Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Art. 1:160 BW is niet van toepassing op een homoseksuele relatie. Aan de
alimentatieplicht van de man komt geen einde nu de ex-echtgenote is gaan
samenleven met een vriendin. Dit samenleven kan wel van invloed zijn op
de hoogte van de alimentatie voorzover een twee-persoonshuishouding
kostenbesparend is.
Volledige tekst
(kort samengevat) Mevrouw A heeft in 1962 een kind gekregen. De heer B is
de verwekker. In 1965 gaan partijen samenwonen. In 1967 volgt een
huwelijk. In 1973 verlaat mevrouw de echtelijke woning om samen te gaan
wonen met een vriendin met wie zij een verhouding heeft. In 1977 wordt de
echtscheiding uitgesproken. Mevrouw is benoemd tot voogdes en de heer B
is veroordeeld tot het betalen van alimentatie aan mevrouw. De heer B is
het hier niet mee eens en tekent hoger beroep aan tegen het vonnis. Naar
zijn mening is de lesbische relatie van zijn ex-vrouw te vergelijken met
een huwelijk of concubinaat waarover art. 1:160 BW spreekt Hierdoor zou
aan zijn alimentatieplicht een definitief einde zijn gekomen. Het Hof is
het met de man eens en vernietigt de beslissing van de rechtbank.
Vervolgens gaat de vrouw van deze uitspraak in cassatie. Haar
belangrijkste grief is, dat art 1:160 BW niet analoog mag worden toegepast
op een homoseksuele relatie.
De Hoge Raad: ( …)
O. omtrent dit cassatieberoep: Wat betreft middel 1: Terecht gaat dit
middel onder 2 ervan uit, dat art. 160 Boek 1 BW niet van toepassing is
op een homofiele relatie. De klacht van dit onderdeel kan niettemin niet
tot cassatie leiden, omdat het Hof de afwijzing van de vordering tot
alimentatie van de vrouw niet gegrond heeft op art. 1:160 maar op art.
1:157, zoals in het bijzonder blijkt uit de tiende rechtsoverweging van
het arrest, waarin het Hof er op wijst, dat de vrouw niet heeft gesteld
dat in de samenwoning met een vriendin, als nader bepaald in de
voorafgaande rechtsoverweging een wijziging is gekomen. Indien het Hof
art. 1:160 zou hebben toegepast, zou een latere wijziging met betrekking
tot die samenwoning van geen betekenis zijn geweest voor een aanspraak van
de vrouw op alimentatie. Hieruit volgt dat het eerste onderdeel ongegrond
is en het tweede feitelijke grondslag mist.
In het derde onderdeel wordt er – uitgaande van de juiste veronderstelling
dat het Hof zijn beslissing niet gebaseerd heeft op art. 1:160 – ondermeer
over geklaagd, dat het Hof alleen op grond van de lesbische verhouding van
de vrouw, zoals nader omschreven in het arrest, het bestaan van een
onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw heeft verworpen. Deze klacht
treft doelt. Buiten de in art. 1:160 voorziene gevallen kan het samenleven
van de gescheiden echtgenote met een ander voor haar aanspraak op
alimentatie alleen van belang zijn, voor zover dit samenleven, door
besparing van kosten of doordat de gekozen samenleving een minder kostbare
staat van leven meebrengt, invloed heeft op haar behoeftigheid, alsmede
in het bijzondere geval dat het samenleven grievend is tegenover degene
van wie alimentatie wordt gevorderd. Het Hof heeft echter het feit van het
samenleven van de vrouw met haar vriendin aan zijn beslissing ten
grondslag gelegd los van de mogelijke gevolgen van die samenleving voor
de behoeftigheid van de vrouw en zonder iets vast te stellen omtrent een
eventueel grievend karakter van dit samenleven jegens de man.
Het voorafgaande brengt mee dat de daar bedoelde klacht terecht is
voorgesteld en dat de andere klachten van dit onderdeel geen bespreking
meer behoeven. ( …) De gegrondheid van het derde onderdeel van middel
1 brengt mee, dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat
verwijzing dient te volgen; Vernietigt het arrest van het Hof Amsterdam
van 28 oktober 1977; Verwijst de zaak naar het Hof ‘s-Gravenhage ( …).
Rechters
Mrs. Dubbink, Van Dijk, Drion, Snijders, Haardt; A- G Franx