Instantie
Kommissie van geschillen ex artikel
Samenvatting
Twee vrouwen werden ontslagen als cursusleidster ten gevolge van
reorganisatie. Zij waren aangenomen op voorrangsplaatsen voor vrouwen en de
enige vrouwen werkzaam bij de stichting voor vormingswerk. De cursussen
werden vrijwel alleen door meisjes gevolgd. Ontslag vond plaats omdat zij
als laatsten werden aangenomen
AFLOOP: In een kantongerechtsprocedure werd de prejudiciele vraag aan
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voorgelegd, in hoeverre het
gebruik van het ancienniteitsbeginsel bij ontslag discriminerend is voor
vrouwen. De vrouwen verloren de kantongerechtsprocedure. Zij stelden
vervolgens hoger beroep in, met steun van Rechtenvrouw. Ook in hoger beroep
werd de zaak verloren. Na een negatief cassatie-advies wordt dossier
gesloten
Jaarverslag 1984 no.11, 1985 no.13, 1986 no.43, 1987 no.2, 1988 no. 2
Volledige tekst
I KARAKTER VAN DE UITSPRAAK
Partijen zijn niet overeengekomen de uitspraak van de Kommissie te
aanvaarden als een bindend advies
II INHOUD VAN HET GESCHIL
Bij schrijven van 20 december 1983, met bijlagen, aangevuld bij brief
van 3 januari 1984, heeft verzoekster zich tot de Kommissie gericht met het
verzoek een uitspraak te doen inzake het gebrek aan zorgvuldigheid dat
verweerster in acht heeft genomen bij het opstellen van een reorganisatieplan
en bij de vaststelling van een definitieve ontslagvolgorde, alsmede te bepalen
dat verweerster – gelet ook op het bepaalde in de Wet Gelijke Behandeling
Mannen en Vrouwen – ten behoeve van verzoekster dient af te wijken van het
bepaalde in art. 46 lid 3 sub b CAO Welzijnswerk, hetgeen tot gevolg zal
dienen te hebben dat de door verweerster ingediende ontslagaanvraag zal dienen
te worden ingetrokken
De Kommissie heeft dit verzoek opgevat als een verzoek uit te spreken
dat de indiende ontslagaanvraag onredelijk en ongerechtvaardigd is, zijnde
deze ontslagaanvraag ook in strijd met de Wet Gelijke Behandeling van Mannen
en Vrouwen
Voor dit verzoek wordt – zakelijk weergegeven – in hoofdzaak het
volgende aangevoerd:
-verweerster heeft bij de vaststelling van het reorganisatieplan en de
definitieve ontslagvolgorde niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen;
-verzoekster is destijds door verweerster tewerkgesteld op basis van een
extra subsidie in het kader van de Perspektieven Nota Limburg (PNL). Gelet
op de voorwaarden welke zijn verbonden aan de beschikbaarstelling van de
PNL-gelden is niet duidelijk of verweerster bij ontslag van verzoekster nog
wel aanspraak zal kunnen maken op deze gelden;
-na effektuering van het voorgenomen ontslag van verzoekster en van haar
vrouwelijke kollega zullen in de kursusstaf geen vrouwen meer zijn opgenomen;
dit heeft niet alleen kwalitatief en kwantitatief grote gevolgen voor het
kursuswerk, doch vormt tevens een bedreiging voor het voortbestaan van het
door verweerster instand gehouden vormingscentrum;
-het uitsluitend hanteren van het ancienniteitsbeginsel bij het
vaststellen van de ontslagvolgorde werkt indirekt diskriminerend voor
vrouwen; de feitelijke situatie is immers zodanig, dat vrouwen vaak korter in
dienst zijn dan mannen, omdat de emancipatiebeweging haar effekten eerst de
laatste jaren begint af te werpen
Gelet daarop had verweerster dan ook o.g.v. het bepaalde in art. 46 lid
3 sub c CAO Welzijnswerk van de ancienniteitsregel moeten afwijken, omdat
ontslag van verzoekster indruist tegen de bepalingen en de strekking van de
Wet Gelijke Behandeling van Mannen en Vrouwen
Ter rechtvaardiging van de ontslagaanvraag heeft de raadsman van
verweerster bij brief d.d. 19 januari 1984, met bijlagen, – zakelijk
weergegeven – in hoofdzaak het volgende aangevoerd:
-Dat verzoekster oorspronkelijk in het kader van de Perspektieven Nota
Limburg is benoemd, vormt geen grond om verzoekster in het kader van de
reorganisatie een uitzonderingspositie of voorkeursbehandeling toe te kennen;
de aan verweerster toegekende PNL-formatieplaatsen zijn immers struktureel
geworden, terwijl ook de PNL-subsidiestroom thans is geintegreerd in de
reguliere subsidiestroom;
-Het wegvallen van de vrouwelijke medewerkers uit de kursusstaf zal niet
de door verzoekster gestelde kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen hebben;
het merendeel van de aktiviteiten van Wormdael zijn niet typisch man- of
vrouw-gebonden; de aktiviteiten op het terrein van het emancipatorisch
vrouwenwerk vormen slechts een te verwaarlozen gedeelte van het totale
aktiviteitenprogramma; de funkties van de kursusleiders bij verweerster zijn
alle onderling inwisselbaar; de samenstelling van de kursistengroepen
(jongens/meisjes) is daarbij niet van belang
-Door toepassing van de ancienniteitsregel als bedoeld in art. 46 lid 3
sub b CAO Welzijnswerk is het diskriminatieverbod ex art. 1637 ij BW bij
uitstek nageleefd;
er zijn geen gronden om o.g.v. het bepaalde in art. 46 lid sub c CAO
Welzijnswerk af te wijken van het ancienniteitsbeginsel;
-Het reorganisatieplan en de definitieve omslagvolgorde zijn niet
onzorgvuldig tot stand gekomen
III De Kommissie heeft vastgesteld dat tussen partijen het volgende als
erkend danwel niet (voldoende) betwist vaststaat:
-Verzoekster is op 1 juli 1982 binnen het kader van de zg. PNL-regeling
voor onbepaalde tijd in dienst getreden van verweerster in de funktie van
agogisch medewerkster/kursusleidster;
-Bij brief d.d. 10 december 1982, kenmerk VOW-012.391, heeft de Minister
van WVC aan verweerster medegedeeld dat de aan laatstgenoemde in het kader
van de PNL toegekende formatieplaatsen en subsidie een struktureel karakter
dragen;
-Bij brief d.d. 26 september 1983, kenmerk U-677/340, heeft verweerster
de Minister van WVC in kennis gesteld van het feit dat voor het jaar 1984 een
exploitatietekort t.b.v. f.370.000,– werd voorzien;
-Op 9 november 1983 is verweerster van de zijde van het Ministerie van
WVC telefonisch in kennis gesteld van het feit dat het Rijkssubsidiebedrag
vanaf 1984 struktureel zou worden verhoogd met maximaal f.150.000,–
-In november 1983 heeft verweerster – rekening houdend met
laatstgenoemde verhoging van het Rijkssubsidie- een reorganisatieplan
vastgesteld;
-Op grond van een door verweerster in november 1983 opgestelde
defintieve ontslagvolgorde diende verzoekster – met toepassing van het
ancienniteitsbeginsel als bedoeld in art. 46 lid 3 sub b CAO Welzijnswerk –
als eerste voor ontslag in aanmerking te komen;
-Bij brief d.d. 24 november 1983 heeft verweerster de direkteur van het
Gewestelijk Arbeidsbureau te Sittard verzocht o.m. ten behoeve van de
voorgenomen beeindiging van de dienstbetrekking met verzoekster vergunning te
verlenen; als grond voor deze aanvraag wordt gewezen op het voor 1984
verwachte exploitatietekort;
-Bij brief d.d. 8 december 1983, nr. 1094/Lh, is door mr. H.J. Vrancken,
bondsbestuurder van de AbvaKabo te Sittard, tegen deze ontslagaanvraag
verweer in eerste termijn gevoerd;
-Op 22 december 1983 heeft verzoekster tezamen met haar kollega K. Snoek
en het Steunpunt VrouwenWerk Midden-Zuid Limburg bij de Kommissie ex art. 6
Wet Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen een klacht ingediend wegens
schending van het bepaalde in art. 1637ij BW jo. art. 1 van laatstgenoemde
Wet; als grond voor deze klacht is – voor zover in dit verband van belang –
aangevoerd dat het uitsluitend toepassen van het ancienniteitsbeginsel leidt
tot indirekte diskriminatie van vrouwen;
-Bij brief van 3 januari 1984 is zijdens laatstgenoemde Kommissie aan
verzoekster medegedeeld dat de klacht in onderzoek zal worden genomen;
-Gelet op het bepaalde in artikel 49 lid 2 CAO Welzijnswerk heeft
verweerster de direkteur van het GAB te Sittard verzocht de behandeling van
de eerdergenoemde ontslagaanvraag op te schorten;
-Verzoekster is lid van de AbvaKabo; verweerster is als lid aangesloten
bij de Werkgeversorganisatie Vormings- en Ontwikkelingswerk;
IV Overwegende daaromtrent
Dat verweerster, teneinde een oplossing te vinden voor de gerezen
financiele problemen, in de gegeven omstandigheden is genoodzaakt tot
gedwongen ontslag van werknemers over te gaan, heeft verzoekster ter zitting
niet (voldoende) weersproken. Alhoewel zij heeft gesteld dat het (mede) aan
verweerster is te wijten dat thans tot gedwongen ontslag van werknemers dient
te worden overgegaan – zo zou verweerster naar het oordeel van verzoekster in
haar opstelling naar het Ministerie van WVC met het oog op de te voeren
onderhandelingen niet taktisch hebben gehandeld – meent de Kommissie bij de
behandeling van het geschil te moeten uitgaan van de huidige feitelijke
omstandigheden. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien verweerster door
een ongenoegzaam besef van haar verantwoordelijkheid als werkgeefster en een
daarmede samenhangend handelen en/of nalaten nodeloos een gedwongen ontslag
van verzoekster zou hebben veroorzaakt. Een zodanig ongenoegzaam besef van
verantwoordelijkheid heeft verzoekster niet gesteld en is de Kommissie ook
overigens niet gebleken
Verzoekster heeft voorts een aantal bezwaren aangevoerd tegen de wijze
waarop verweerster binnen het kader van de reorganisatie het krachtens art.
24 lid 2 sub a CAO Welzijnswerk voorgeschreven overleg met de
werknemersvertegenwoordiging heeft gevoerd
Allereerst zij gesteld dat het niet (volledig) naleven van hetgeen
terzake bedoeld overleg is voorgeschreven, een op zichzelf gerechtvaardigd en
regelmatig ontslag in principe niet van karakter doet veranderen
In dier voege kan aan de aangevoerde bezwaren in het kader van de
behandeling van het geschil niet een (mede) beslissende betekenis worden
toegekend
Nog los daarvan heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat
verweerster op het onderhavige punt heeft gehandeld in strijd met een voor
laatstgenoemde uit art. 24 CAO Welzijnswerk voortvloeiende verplichting,
terwijl van een ernstige onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerster
evenmin is gebleken. Immers, verweerster heeft op een wezenlijk aantal
onderdelen de beleidsadviezen opgevolgd van WVO, AbvaKabo en CFO inzake de
handelwijze bij gedwongen ontslag in het kader van bezuinigingsmaatregelen
binnen het vormingswerk in internaatsverband (OAW-stuknummer 317/MJ/ED/5.2./a
1983)
Het enkele feit dat verweerster in dezen een niet-optimale
procedureplanning heeft gevolgd, kan als zodanig – gegeven het feit dat er
geen alternatief voor het gedwongen ontslag van werknemers openstond en
verweerster niet eenzijdig is afgeweken van het bepaalde in art. 46 lid 3 sub
b CAO – niet leiden tot de konklusie dat verweerster niet de zorgvuldigheid
in acht heeft genomen welke van een goed werkgever mag worden verwacht
Nu voorts is komen vast te staan dat voor de zg. PNL-formatieplaatsen
niet langer bijzondere voorwaarden t.a.v. de aan te stellen funktionarissen
van kracht zijn, behoeft het daarop betrekking hebbende argument van
verzoekster geen nadere bespreking
V.w.b. de stelling van verzoekster dat het ancienniteitsbeginsel ex art.
46 lid 3 sub b onder 3 CAO Welzijnswerk in strijd is met het bepaalde in art.
1637 ij BW en de Wet Gelijke Behandeling van Mannen en Vrouwen overweegt de
Kommissie het volgende
Op grond van het gestelde in art. 1637 ij, lid 1 BW is het de werkgever
verboden onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, hetzij onmiddellijk,
hetzij middellijk, o.m. bij de beeindiging van de arbeidsovereenkomst
Een beding dat strijdig is met het bepaalde in art. 1637ij lid 1, BW is
nietig (vide art. 1637 ij lid 2 BW)
De vraag welke in dezen centraal staat is dan ook of verweerster aan het
ancienniteitsbeginsel ex art. 46 lid 3 sub b onder 3 CAO Welzijnswerk
toepassing heeft mogen geven, danwel dat zij genoemd beginsel t.a.v.
verzoekster wegens strijdigheid met art. 1637 ij lid 1 BW buiten toepassing
had dienen te laten
De tekst van de genoemde ancienniteitsregel maakt middellijk noch
onmiddellijk onderscheid tussen mannen en vrouwen
Uitsluitend de duur van de dienstbetrekking is immers bepalend. Dit
laat echter onverlet dat een op het oog neutrale regeling, in haar effekten
wel degelijk een onderscheid kan maken tussen mannen en vrouwen, doordat
bijv. in de toepassingspraktijk blijkt dat als gevolg van bepaalde
maatschappelijke omstandigheden in het algemeen een groep wordt benadeeld c.q.
bevoordeeld
In deze dient dan ook te worden onderzocht of gegeven de samenstelling
van de beroepsbevolking in de welzijnssektor, het litigieuze
ancienniteitsbeginsel in het algemeen nadelig uitwerkt voor vrouwelijke
werknemers
Een antwoord op deze vraag kan niet – zoals door verzoekster in wezen
wordt verdedigd – worden gebaseerd op de effekten van de toepassing van het
ancienniteitsbeginsel in een konkrete situatie, doch zal dienen te worden
gefundeerd op een onderzoek naar de werking in het algemeen (d.w.z., in de
gehele welzijnssektor)
Deze effekten kunnen naar het oordeel van de Kommissie met een voldoende
mate van betrouwbaarheid worden gededuceerd aan de hand van gegevens omtrent
de samenstelling de beroepsbevolking
De beroepsbevolking in de – relatief jonge – welzijnssektor (totaal E
130.000 werknemers) wordt gekenmerkt door een hoog percentage vrouwelijke
werknemers. In de sektoren gezinsverzorging (E 80.000 werknemers),
kinderdagverblijven en peuterspeelzalen zijn immers voornamelijk vrouwelijke
werknemers werkzaam. In de overige sektoren is eveneens sprake van een – in
vergelijking met het partikuliere bedrijfsleven – beduidend in omvang zijnde
inschakeling van vrouwelijke werknemers. Aangenomen moet dan ook worden dat
de CAO Welzijnswerk in overwegende mate van toepassing is op vrouwelijke
werknemers
Dit is niet slechts het gevolg van het feit dat in de Welzijnssektor een
aantal van oudsher typisch “vrouwelijke” beroepen voorkomt, doch vindt tevens
zijn oorzaak in het feit dat ook een groot aantal andere funkties in de
welzijnssektor (en daarop gerichte opleidingen) zich in een relatief grote
populariteit onder vrouwen mag verheugen
Voorts stelt de Kommissie vast dat met name de welzijnssektor een der
sektoren is waar van den beginne af aan – d.w.z. nog voor de invloed van de
emancipatiebeweging in dezen merkbaar werd – bij uitstek vrouwelijke
werknemers een arbeidsplaats hebben gevonden. M.a.w. de welzijnssektor heeft
niet – dit in tegenstelling tot vele sektoren in het partikuliere
bedrijfsleven – van oorsprong een overwegend mannelijke beroepsbevolking
gekend. Van een – overwegend – latere inschakeling van vrouwen in het
arbeidsproces in de welzijnssektor is dan ook geen sprake geweest
De voorgaande konstateringen leiden noodzakelijkerwijs tot de konklusie
dat de in het geding zijnde ancienniteitsregeling niet in strijd is met het
bepaalde in art. 1637 ij BW en de Wet Gelijke Behandeling van Mannen en
Vrouwen. Dit laat overigens onverlet dat toetsing van dezelfde
ancienniteitsregeling in een andere bedrijfstak wellicht tot andere
bevindingen zal kunnen leiden
Verzoekster heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op een aantal
recente maatschappelijke ontwikkelingen, w.o. het feit dat de Tweede Kamer
zich recentelijk – door het aannemen van de motie Groenman cs – ervoor heeft
uitgesproken dat het ontslagbeleid voor overheidspersoneel en trendvolgers
wordt afgestemd op het aanstellingsbeleid (in dier voege dat beide gericht
dienen te zijn op een versterking van het relatieve aandeel van vrouwen in de
betreffende beroepsbevolking). Alhoewel deze ontwikkelingen maatschappelijk
gezien van belang te achten zijn, kan daaraan binnen het kader van het
onderhavige geschil echter geen juridisch gewicht worden toegekend
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat het voor de
werkzaamheden binnen Wormdael essentieel is dat ook vrouwen deel kunnen
uitmaken van de kursusstaf overweegt de Kommissie het volgende
Gebleken is dat de deelnemers aan de kursussen voor LBO-jongeren- de
hoofdmoot van het kursusprogramma – in hoofdzaak meisjes zijn. Tevens is als
niet voldoende weersproken komen vast te staan dat in voorkomende gevallen in
de interaktie tussen de betreffende kursistengroepen en de vrouwelijke
kursusleidsters bepaalde onderwerpen beter bespreekbaar kunnen worden gemaakt
dan wanneer een kursusleider daarbij betrokken is
Voorts is aannemelijk geworden dat de op vrouwen gerichte
emancipatorische aktiviteiten van Wormdael zullen komen te vervallen i.g.v.
ontslag van beide kursusleidsters
Nochtans is de Kommissie van oordeel dat deze omstandigheden niet nopen
tot een afwijking van de meergenoemde ancienniteitsregeling in het belang van
de werkzaamheden
Niet (voldoende) weersproken is immers dat de functies binnen de
kursusleiding van verweerster – gelet ook op de eerder aangehaalde
beleidsadviezen van WVO, AbvaKabo en CFO – als inwisselbaar zijn aan te
merken
Voor een afwijking van de ancienniteitsregel in het belang van de
werkzaamheden is in de gegeven omstandigheden (gelet op het bepaalde in
eerdergenoemde beleidsnota van WVO, AbvaKabo en CFO, waaraan verweerster
o.g.v. art 1638 z BW gebonden moet worden geacht) slechts plaats indien wordt
voldaan aan de navolgende cumulatieve gronden:
-er dient sprake van te zijn dat de betrokken kursusleider beschikt over
een vergaande gespecialiseerde kennis welke als zodanig een absolute
voorwaarde is voor het kunnen uitoefenen van de betreffende
kursusaktiviteiten;
en – de evenvermelde kursusaktiviteiten dienen door de instelling ook in
de toekomst te worden verricht (hetgeen dient te blijken uit het
Rijksprogramma)
en – de betrokken funktionaris dient als enige te beschikken over de
betreffende vergaande gespecialiseerde kennis (m.a.w., er kan in dit verband
geen beroep op het belang van de werkzaamheden worden gedaan indien meerdere
kursusleiders over deze specifieke kennis beschikken)
en – er dient aantoonbaar sprake van te zijn dat de instelling bij
ontslag van de betrokken funktionaris de betreffende aktiviteiten niet langer
zal kunnen verrichten
Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake, nu immers alle
kursusleiders/sters van oudsher en op gelijke voet zijn ingeschakeld t.b.v.
dezelfde LBO-jongerengroepen
De overige argumenten welke verzoekster in dit verband heeft aangevoerd
ç
m. het wegvallen van de emancipatorische aktiviteiten, het mogelijkerwijze
beeindigen van kursus-overeenkomsten door LBO-instellingen) kunnen door de
Kommissie niet in de beoordeling worden betrokken, aangezien deze te zeer
liggen in de sfeer van de beleidsvrijheid van verweerster
Toetsing van deze laatstbedoelde argumenten zou slechts dan kunnen
plaatsvinden indien verweerster haar beleidsvrijheid op zodanige inadekwate
wijze zou hebben benut, dat zij bij afweging van alle betrokken belangen in
redelijkheid niet tot ontslag van verzoekster had kunnen besluiten
Zulks heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt en is – gelet op het
voorgaande – ook overigens niet gebleken
Verzoekster heeft de Kommissie voorts verzocht de afhandeling van het
geschil uit te stellen tot het tijdstip waarop de Kommissie ex art. 6 Wet
Gelijke Behandeling van Mannen en Vrouwen haar zienswijze inzake de o.m. door
verzoekster aan haar voorgelegde adviesaanvraag zal hebben bekend gemaakt
Verweerster heeft ter zitting te kennen gegeven met een zodanig uitstel
niet akkoord te gaan
Aangezien partijen derhalve geen overeenstemming hebben bereikt inzake
het door verzoekster gevraagde uitstel, is de Kommissie gebonden aan het
bepaalde in art. 9 Uitvoeringsregeling M CAO Welzijnswerk. Zulks zou slechts
anders zijn indien naleving van laatstgenoemde bepaling in casu op enigerlei
wijze strijdigheid zou kunnen opleveren met een (dwingend) wettelijk
voorschrift
Een dergelijke omstandigheid doet zich echter niet voor
Het voorgaande leidt ertoe dat dient te worden beslist als volgt:
V UITSPRAAK
De Kommissie wijst het verzoek af
Rechters
Drs. J. Barnard, voorzitter, mr. J.A.C. Verheyden en mr. J.W. Dieker,leden, drs. M.J.C. Janmaat, secretaris