Instantie
Raad van State
Samenvatting
Verweerders hebben verzoekers aangeschreven het gebruik van hun
flatwoningen als sexinrichting te beeindigen, anders worden de woningen
ontruimd. Verzoekers willen dat deze beslissing wordt geschorst. Dit verzoek
wordt door de voorzitter afgewezen.
Volledige tekst
Bij besluiten van 7 juni 1984 hebben verweerders verzoekers
aangeschreven het gebruik van de flatwoningen L. straat te Alkmaar
respectievelijk H. laan te Alkmaar als sexinrichting te doen beeindigen en
bedoelde panden binnen een termijn van een maand na de verzenddatum van de
aanschrijvingen weer geheel als woning beschikbaar te stelen overeenkomstig de
geldende regelingen.
Daarbij hebben zij de verzoekers gewaarschuwd dat, indien aan hun
lastgevingen geen gevolg wordt gegeven, een en ander op grond van artikel 152,
juncto artikel 210 van de gemeentewet van gemeentewege, doch op kosten van
verzoekers zal plaatsvinden.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brieven gedateerd 29 juni
1984 bezwaarschriften op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen ingediend bij verweerders.
Bij besluiten van 21 augustus 1984, verzonden op 23 augustus 1984,
hebben verweerders de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemde besluiten hebben verzoekers bij brieven gedateerd
21 september 1984 beroep op grond van de Wet administratieve rechtspraak
overheidsbeschikkingen ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van
State.
Bij brieven gedateerd 4 december 1984 hebben zij zich voorts tot ons
gewend met het verzoek de bestreden besluiten te schorsen.
Ter zitting van 3 januari 1985 hebben verzoekers en verweerders, bij
monde van hun vertegenwoordigers, hun standpunten nader toegelicht.
Tevens is als belanghebbende gehoord de Bewonersbelangenvereniging
H.O.J. te Alkmaar, bij monde van Mevrouw H. en K., gemachtigden.
In rechte:
Ingevolge artikel 80 van de Wet op de Raad van State dient te worden
nagegaan, of de uitvoering van de besluiten van verweerders voor verzoekers
een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een
onmiddellijke uitvoering van bedoelde besluiten te dienen belang.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn verweerders van
mening dat de onderhavige flatwoningen in gebruik zijn als sexinrichtingen,
hetgeen in strijd is met het ter plaatse als bestemmingsplan geldende
uitbreidingsplan “De Hoef II”, zoals herzien bij besluit van 31 mei 1965.
Een dergelijk gebruik is, aldus verweerders, verboden ingevolge het
bepaalde in artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening der gemeente
Alkmaar.
In verband met de overheersende woonfunctie, die de betrokken wijk “De
Hoef” heeft, achten verweerders de vestiging van de sexhuizen ter plaatse uit
planologisch oogpunt onaanvaardbaar.
Verweerders hebben dan ook te kennen gegeven niet bereid te zijn gebruik
te maken van de hun in artikel 352, vierde lid, van de Bouwverordening
toegekende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het in het eerste lid
van bedoeld artikel omschreven verbod.
Daarnaast hebben verweerders gesteld dat de vestiging van de
sexinrichtingen in de onderwerpelijke woningen in strijd is met het bepaalde
in artikel 56, eerste lid, van de Woningwet.
Krachtens dit artikellid is toestemming van verweerders vereist voor het
onttrekken van een woning aan de woonbestemming, welke toestemming in de
onderhavige gevallen ontbreekt.
Ter zake van de toepassing van artikel 56, eerste lid, van de Woningwet
voeren verweerders, naar zij hebben getoogd, een beleid dat erop is gericht de
onttrekking van woonruimte aan de bestemming uit een oogpunt van
woningschaarste zoveel mogelijk tegen te gaan, met name indien het om goede en
betaalbare woonruimte gaat.
Aangezien de onderhavige woningen als goed en betaalbaar zijn aan te
merken, zijn verweerders niet van zins voor de legalisering van de
woningonttrekkingen toestemming te verlenen.
Verzoekers hebben ontkend in strijd met het bepaalde in artikel 352,
eerste lid, van de Bouwverordening te hebben gehandeld dan wel artikel 56,
eerste lid, van de Woningwet te hebben overtreden.
Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij de betrokken woningen op grond van
een mondelinge huurovereenkomst overeenkomstig de woonbestemming hebben
verhuurd aan met name genoemde personen voor een huurprijs van ƒ 750,= per
maand respectievelijk ƒ 1.300,= per maand. Verzoeker is nimmer gebleken dat in
de door hen verhuurde woningen de gewraakte activiteiten plaatsvinden.
Mocht hiervan al sprake zijn, hetgeen verzoekers bij gebrek aan
wetenschap derhalve betwisten, dan zijn de in geding zijnde lastgevingen in de
ogen van verzoekers bovendien op willekeurige en onzorgvuldige wijze tot stand
gekomen.
In dit verband hebben verzoekers naar voren gebracht dat in de gemeente
Alkmaar reeds gedurende een aantal jaren in bepaalde straten van de wijk “De
Hoef” sexhuizen worden geexploiteerd zonder dat daartegen van gemeentewege
ooit eerder is opgetreden.
Bij de onderhavige lastgevingen zijn verzoekers aangeschreven een einde
te maken aan een toestand, die reeds een aantal jaren is gedoogd, waarbij hun
bovendien een termijn is gegund, die, gelet op de te ondernemen acties,
feitelijk gezien als onredelijk kort moet worden gekenschetst.
Namens de bewonersbelangenvereninging is ten slotte gewezen op de
hinder, die de omwonenden van de onderhavige sexhuizen ondervinden. Als gevolg
van de aantasting van het woon- en leefklimaat is een aantal bewoners van de
betrokken flatgebouwen reeds verhuisd; voor veel bewoners, waarbij het met
name kopers/eigenaren betreft, is een verhuizing in verband met de aangegane
financiele verplichtingen evenwel niet haalbaar.
Daar komt bij dat de verkoopwaarde van de desbetreffende flatwoningen
aanzienlijk is gedaald, welke daling grotendeels te wijten is aan de
aanwezigheid van de sexhuizen.
Wij overwegen ter zake als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, in het bijzonder
gelet op de ter zitting overgelegde advertenties uit plaatselijke dagbladen,
achten wij het voorshands geenszins onaannemelijk dat de onderhavige
flatwoningen in gebruik zijn als sexinrichtingen.
Voor zover van een dergelijk gebruik geen sprake zou zijn en de woningen
geheel overeenkomstig de woonbestemming zouden worden gebruikt, merken wij op
dat verzoekers bij inwilliging van hun verzoeken om schorsing van de bestreden
besluiten geen enkel belang hebben, omdat in zulk geval immers reeds met de
bestaande toestand aan de lastgevingen, zoals gehandhaafd bij de bestreden
besluiten, is voldaan.
Voor een tenuitvoerlegging van gemeentewege van de lastgevingen, waarbij
de kosten zullen worden verhaald op verzoekers, behoeft alsdan niet te worden
gevreesd.
Voor zover van de uitoefening van sexinrichtingen in de in geding zijnde
woningen daadwerkelijk sprake is -hetgeen wij vooralsnog derhalve niet
uigesloten achten- overwegen wij het volgende.
Naar ons is gebleken zijn de percelen – waarop de flatgebouwen, waarvan
de betrokken woningen deel uitmaken, zijn opgericht – ingevolge het ter
plaatse als betemmingsplan geldende uitbreidingsplan in onderdelen “De Hoef
II” bestemd voor “Meergezinshuizen, negen bouwlagen op een onderhuis” en
“Meergezinshuizen, winkels en bergruimten op de begane grond, waarboven 12
bouwlagen”.
Aangezien als vaststaand kan worden aangenomen dat van een
verwezenlijkte bestemming als bedoeld in artikel 352, eerste lid, van de
Ø
wverordening sprake is, is het gebruik van de woningen als sexinrichting op
grond van voornoemd artikellid verboden.
Voorts is ons gebleken dat de gemeente Alkmaar in verband met de binnen
die gemeente bestaande woningnood bij Koninklijk besluit van 23 september
1982, no. 18 (Stcr. 1982, 188) is aangewezen als gemeente waar het, voor zover
te dezen van belang, is verboden zonder toestemming van burgemeester en
wethouders een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat tot woning bestemd is
te gebruiken voor een ander doel dan bewoning of op een andere wijze aan de
bestemming tot woning te onttrekken of onttrokken te houden, als bedoeld in
artikel 56, eerste lid, van de Woningwet.
Aangezien een dergelijke toestemming in de onderhavige gevallen
ontbreekt, is het gebruik als thans in geding, anders dan voor woondoeleinden
op grond van laatstgenoemd artikellid eveneens verboden.
Mitsdien waren verweerder bevoegd de beeindiging van de met artikel 352,
eerste lid, van de Bouwverordening en artikel 56, eerste lid, van de Woningwet
strijdige activiteiten te gelasten onder aanzegging van politiedwang.
Met betrekking tot de vraag of verweerders in redelijkheid van deze
bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken, merken wij in de eerste plaats op dat
verweerders naar ons voorlopig oordeel voldoende aannemelijk hebben gemaakt
dat aan de handhaving van de geldende planologische regeling ter plaatse een
zwaarwegende betekenis moet worden toegekend, gegeven de hinder, die het
exploiteren van een sexinrichting in de onderhavige woningen voor tal van
omwonenden onmiskenbaar met zich brengt.
Gelet op de grote behoefte aan woningen als de onderhavige in de
gemeente Alkmaar, achten wij het voorts alleszins aanvaarbaar dat verweerders
niet bereid zijn toe te staan dat de onderhavige woningen aan hun bestemming
worden onttrokken.
Onder deze omstandigheden zien wij dan ook voorshands geen grond voor
het oordeel dat verweerders na afweging van de betrokken belangen niet in
redelijkheid hebben kunnen besluiten tot toepassing van politiedwang.
Daarbij nemen wij mede in aanmerking dat ons ter zitting is gebleken dat
aan de omstreden lastgevingen een bepaald beleid ten grondslag ligt, inhoudend
dat tegen alle sexinrichtingen, die worden uitgeoefend in woningen, gelegen in
woonwijken en waar een ongestoorde woonfunctie door de aanwezigheid van die
sexhuizen wordt bedreigd, zal worden opgetreden.
Ter uitvoering van dit beleid zijn in de eerste plaats die sexhuizen
aangeschreven, waartegen op grond van de gebruiksvoorschriften van een
bestemmingsplan casu quo de Bouwverordening dan wel op grond van de bepalingen
van de Woningwet kon worden opgetreden.
Tegen de aanwezigheid van de overige sexhuizen als bovenbedoeld zal
eveneens daadwerkelijk worden opgetreden, aldus heeft de vertegenwoordiger van
verweerders ter zitting verzekerd.
Daarenboven is de nadere termijnstelling, die verweerders verzoekers na
de beslissingen op de bezwaarschriften hebben gegund, naar ons voorlopig
oordeel niet onredelijk kort te achten.
Afgezien van het vorenstaande, hebben wij vooralsnog enige bedenkingen
tegen de formulering van de onderwerpelijke lastgevingen – zoals bij de
bestreden besluiten gehandhaafd – voor zover daarbij althans is gesteld dat de
aangeschrevenen het huidige gebruik van de woningen als sexinrichting dienen
“te doen beeindigen” zonder dat in concreto is aangegeven wat gedaan of
nagelaten moet worden om te voorkomen dat van gemeentewege dwangmaatregelen
zullen worden genomen.
Naar de vertegenwoordiger van verweerders dienaangaande ter zitting
heeft verklaard, is voor deze weinig concrete formulering destijds gekozen
omdat verweerders in het geheel niet op de hoogte waren van de juridische
situatie in de betrokken gevallen en welke hoedanigheid verzoekers daarbij
toekwam.
Wat hiervan zij, zulks neemt niet weg dat het, naar wij voorshands,
menen op weg van verweerders had gelegen bij het nemen van de bestreden
besluiten, ten tijde waarvan zij ermee bekend waren dat aan de juridische
situatie huurovereenkomsten ten grondslag lagen, meer duidelijkheid te
verschaffen over de in concreto te nemen maatregelen.
Aangezien de vertegenwoordiger van verweerders ter zitting evenwel
uitdrukkelijk heeft gesteld dat de lastgevingen niet verder strekken dan tot
het nemen van die maatregelen, die in de gegeven juridische situatie van een
eigenaar/verhuurder redelijkerwijs verwacht mogen worden, zien wij in het
gesignaleerde gebrek geen aanleiding om op grond daarvan toepassing te geven
aan artikel 80 van de Wet op de Raad van State.
Gelet op de geschetste omstandigheden, zijn wij van oordeel dat een
onmiddellijke uitvoering van de bestreden besluiten voor verzoekers geen
onevenredig nadeel met zich brengt in verhouding tot het door zodanige
uitvoering te dienen belang dat aan de verboden toestanden thans een einde
komt.
De verzoeken om toepassing van artikel 80 van de Wet op de Raad van
State komen derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
Uitspraak:
De voorzitter van de Afdeling rechtspraak;
Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de
Wet op de Raad van State;
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 80 van de wet op de Raad
van State af.
Rechters
Mr. P.J.G. Kapteyn, voorzitter