Instantie: Commissie gelijke behandeling, 27 maart 1985

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Twee vrouwen werden ontslagen als cursusleidster ten gevolge van
reorganisatie. Zij waren aangenomen op voorrangsplaatsen voor vrouwen en de
enige vrouwen werkzaam bij de stichting voor vormingswerk. De cursussen
worden vrijwel alleen door meisjes gevolgd. Ontslag vond plaats omdat zij als
laatsten werden aangenomen

AFLOOP: In een kantongerechtsprocedure werd de prejudiciele vraag aan
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voorgelegd, in hoeverre het
gebruik van het anciënniteitsbeginsel bij ontslag discriminerend is voor
vrouwen. De vrouwen verloren de kantongerechtsprocedure. Zij stelden
vervolgens hoger beroep in, met steun van Rechtenvrouw. Ook in hoger beroep
werd de zaak verloren. Na een negatief cassatie-advies wordt dossier gesloten

Jaarverslag 1984 no.11, 1985 no.13, 1986 no.43, 1987 no.2, 1988 no. 2

Volledige tekst

1. AANVRAAG

1.1 Op 9 januari 1984 heeft het steunpunt Vrouw en Werk Heerlen uit
Heerlen namens mevrouw T. Otte uit Maastricht, verder te noemen
aanvraagster, de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, verder te noemen de Commissie, verzocht haar zienswijze kenbaar te
maken ten aanzien van de vraag of door de stichting Vormingscentrum voor
jeugdigen “Wormdael” te Sittard, verder te noemen werkgever, ten nadele van
aanvraagster hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk onderscheid is gemaakt
tussen mannen en vrouwen dan wel onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden als
bedoeld in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Stb. 1980, nr.
86) (WGB)

1.2 Werkgever kent een cursusstaf bestaande uit 6 personen, 4 mannen en
2 vrouwen, waaronder aanvraagster. Beide vrouwen zouden ontslagen worden op
grond van verwachte subsidievermindering voor 1984

De cursusstaf is verantwoordelijk voor de inhoud en uitvoering van de
vormingsprogramma’s. Het grootste deel van de cursisten op Wormdael is
meisjes; in 1983 was dat 80%

De twee vrouwelijke cursusleidsters hebben het afgelopen jaar een
provinciale steunfunctie ontwikkeld voor het sociaal cultureel werk met
meisjes, het zo genaamde “meidenwerk”

Deze steunfunctie en de huns inziens noodzakelijke inbreng van vrouwen
bij de ontwikkeling en uitvoering van vormingsprogramma’s, vallen weg wanneer
de vrouwen ontslagen worden. Door werkgever zou erkend zijn dat het werk van
de beide cursusleidster waardevol is, gezien de maatschappelijke
ontwikkelingen, maar men vindt het onvoldoende om af te wijken van de
vastgestelde ontslagvolgorde die op anciënniteit gebaseerd is. Met het oog op
de kwaliteit en de kwantiteit van het werk en met het oog op de
werkgelegenheid van vrouwen is werkgever gevraagd te bekijken of de
ontslagvolgorde niet zo gemaakt kon worden dat de verhouding tussen mannen en
vrouwen in de cursusstaf gehandhaafd bleef. Werkgever zou hier echter niet op
in gegaan zijn

1.3 Aanvraagster is van oordeel dat het onverkort vasthouden aan de
ontslag volgorde leidt tot benadeling van vrouwen en om die reden in strijd
met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen is

1.4 Aanvraagster wijst erop dat in het algemeen vrouwen:

– minder opleiding hebben dan mannen;

– veelal opleidingen hebben genoten in “specifieke vrouwenberoepen”;

– minder dienstjaren hebben;

– op latere leeftijd hun opleiding hebben voltooid;

– last hebben gehad van een aannamebeleid dat in het voordeel van mannen
werkte

2. HET ONDERZOEK

2.1 De Commissie heeft het verzoek van aanvraagster in behandeling
genomen en ter zake een onderzoek ingesteld ten einde na te gaan of ten
nadele van aanvraagster onderscheid is gemaakt als bedoeld in het bij
artikel 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen ingevoerde
artikel 1637 ij, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek

2.2 Artikel 1637 ij , eerste lid, BW, luidt:

De werkgever mag geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen, hetzij
onmiddellijk, hetzij middellijk bij voorbeeld door verwijzing naar de
echtelijke staat of de gezinsomstandigheden, bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst, het verstrekken van onderricht aan de arbeider, in de
arbeidsvoorwaarden, bij de bevordering en bij de beeindiging van de arbeids
overeenkomst

Niet onder de arbeidsvoorwaarden zijn begrepen uitkeringen of aanspraken
in gevolge pensioenregelingen. Het in de eerste zin van dit artikel bepaalde
is niet van toepassing in die gevallen waarin het geslacht bepalend is

2.3 Werkgever heeft met betrekking tot de aanvraag schriftelijk
inlichtingen verstrekt op 14 februari 1984

Dit was voor aanvraagster aanleiding voor een nadere reactie op 15 mei
1984

Werkgever heeft tenslotte op 27 november 1984 aanvullende informatie
verstrekt

Tevens zijn inlichtingen ingewonnen bij de Minister van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur, de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en het
Centraal Bureau voor de Statistiek

De Commissie heeft de aanvraag besproken in de vergadering van 8 maart
1985

3. RESULTAAT VAN HET ONDERZOEK

3.1 Aanvraagster is op 1 juli 1982 binnen het kader van de zogenaamde
Perspectieven Nota Limburg voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij
werkgever in de functie van agogisch medewerkster/cursusleidster

Om verschillende redenen zag werkgever geen andere mogelijkheid om de
begroting van 1984 sluitend te krijgen dan door bezuinigingen in de sfeer van
personele kosten middels gedwongen ontslag

Daartoe is een ontslagvolgorde opgesteld met toepassing van het
anciënniteitsbeginsel als bedoeld in artikel 46, lid 3 sub b cao-welzijnswerk

In concreto is besloten dat voor 3 personen uit de staf
ontslagvergunning zou worden aangevraagd, hetgeen neerkwam op 2 vrouwen en 1
man

Ondermeer ten behoeve van aanvraagster is in november 1983 een
ontslagvergunning aangevraagd bij de directeur van het Gewestelijk
Arbeidsbureau

Tegen het voorgenomen ontslag heeft aanvraagster verweer gevoerd alsmede
de kwestie voorgelegd aan de Commissie geschillen van het Overleg
Arbeidsvoorwaarden Welzijnswerk. Op 21 februari 1984 heeft deze Commissie het
verzoek om uit te spreken dat de ingediende ontslagaanvraag onredelijk en
onrechtvaardig is en in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, afgewezen

Vervolgens is op 29 februari 1984 door de directeur GAB een
ontslagvergunning verleend, overwegende dat de “economische redenen noodzaken
tot personeelsinkrimping”

3.2 Naar aanvraagster eerst later bleek ontstond er per 1 april 1984 een
vacature in de cursusstaf, die echter niet zou worden opgevuld

Volgens werkgever kan deze plaats om financiele redenen niet worden
opgevuld, met name omdat het ontslag van aanvraagster en haar collega niet op
1 januari 1984 heeft kunnen plaatsvinden, doch pas op 1 mei 1984

3.3 Ten aanzien van de toepassing van de anciënniteitsregeling verklaart
werkgever, dat wel is bekeken of er gronden aanwezig waren op van deze
regeling af te wijken

Ondermeer het voorstel van aanvraagster om een mannelijk staflid te
ontslaan en diens functie over de beide vrouwelijke stafleden te verdelen, is
bezien doch afgewezen omdat daardoor een mannelijke collega zou worden
gediscrimineerd en bovendien en splitsing van de funktie ongewenst werd
geacht bezien vanuit de continuiteit

3.4 De in de cao-welzijn vastgelegde anciënniteitsregeling gaat uit van
de duur van de dienstbetrekking ongeacht het geslacht van de werknemer

Toepassing van de regeling heeft er in casu toe geleid dat 2 vrouwelijke
stafleden en 1 mannelijk staflid het veld moeten ruimen. Het effect van de
neutrale regeling is derhalve nadelig voor vrouwen

Nagegaan dient te worden of voor de toepassing van de
anciënniteitsregeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Door
aanvraagster en werkgever zijn producties overgelegd waarop de Commissie zich
bij haar oordeel mede heeft gebaseerd

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 De vraag of er een noodzaak bestaat tot ontslag van een of meer
stafleden staat niet ter beoordeling van de Commissie

De Commissie dient na te gaan of bij de selectie van werknemers die voor
ontslag zijn voorgedragen de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in
acht is genomen

4.2 Vaststaat dat aanvraagster op grond van het anciënniteitsbeginsel
voor ontslag in aanmerking kwam. Als enig criterium hiervoor geldt de duur
van het dienstverband, ongeacht het geslacht. Toepassing van het
anciënniteitsbeginsel levert derhalve geen onmiddellijk onderscheid op tussen
mannen en vrouwen

In casu zijn het twee vrouwelijke stafleden en 1 mannelijk staflid die
door ontslag worden getroffen, de Commissie is echter niet van mening dat
sprake is van middellijk onderscheid

In de welzijnssector zijn van oudsher relatief meer vrouwen werkzaam dan
in veel andere sectoren. In andere sectoren zijn het vaak de vrouwen die als
laatste zijn aangesteld en zij dreigen ten gevolge van het
anciënniteitsbeginsel weer uit het arbeidsproces te verdwijnen. Daardoor
ontstaat een situatie waarin de achterstandspositie van vrouwen wordt
versterkt

In de welzijnssector leidt het ontslag op grond van het
anciënniteitsbeginsel in zijn algemeenheid minder tot een benadeling van
juist de vrouwelijke werknemers

4.3 In de welzijnssector geldt een cao en in deze cao is het
anciënniteitsbeginsel neergelegd. Het feit dat in een concreet geval
toepassing leidt tot ontslag van twee vrouwelijke werknemers acht de
Commissie niet zwaarwegend genoeg om afwijking van het bepaalde in de cao
zonder meer redelijk te achten. Immers daardoor wordt de rechtszekerheid voor
al diegenen die onder de werking van de cao vallen en daar hun rechten en
plichten aan ontlenen, ondermijnd

De Commissie acht om die reden voldoende objectieve
rechtvaardigingsgrond aangevoerd voor de toepassing van het
anciënniteitsbeginsel ondanks het nadelige gevolg daarvan voor aanvraagster

De Commissie acht geen middellijk onderscheid aanwezig

4.4 Aanvraagster beroept zich op de in de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen opgenomen mogelijkheid van een voorkeursbehandeling

Artikel 1637 ij, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat
bedingen die werknemers van een bepaald geslacht in een bevoorrechte positie
beogen te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen niet in
strijd zijn met het eerste lid van dit artikel

De Wet legt de werkgever geen verplichting op voor het opstellen van
dergelijke bedingen

Het is niet aan de Commissie te oordelen over de vraag of in een
concreet geval een voorkeursbehandeling had dienen te worden toegepast; zij
kan in deze slechts adviserend optreden

5. OORDEEL VAN DE COMMISSIE

5.1 De Commissie komt op grond van hetgeen in de vorige paragrafen is
vermeld en de in deze zaak overgelegde stukken tot het oordeel dat werkgever
bij de selectie van werknemers die voor ontslag zouden worden voorgedragen
het anciënniteitsbeginsel heeft toegepast en derhalve geen onmiddellijk
onderscheid heeft gemaakt

5.2 Toepassing van het anciënniteitsbeginsel heeft ertoe geleid dat meer
vrouwelijke dan mannelijke stafleden werden ontslagen

Werkgever heeft echter voldoende aangetoond dat het belang van een
correcte toepassing van de cao zwaarder moet wegen dan het belang van
aanvraagster bij een afwijking van de cao

De Commissie komt dan ook tot het oordeel dat in casu evenmin sprake is
van middellijk onderscheid tussen mannen en vrouwen

5.3 Werkgever kan niet worden verplicht een voorkeursbehandeling als
bedoeld in artikel 1637 ij, BW toe te passen. De Commissie kan ten aanzien
van het niet toepassen dan ook geen oordeel uitspreken

5.4 De Commissie heeft niet kunnen vaststellen dat door werkgever ten
nadele van aanvraagster onderscheid is gemaakt als bedoeld in het bij artikel
1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen ingevoerde artikel
1637 ij, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek

5.5 Overeenkomstig artikel 6, eerste lid van de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen heeft de Commissie haar zienswijze kenbaar gemaakt aan
aanvraagster en werkgever

Rechters

Mr. J.A. van den IJssel, voorzitter en drs. M.J.M. van Randwijck-van dePoll, secretaris