Instantie: Kantonrechter Sittard, 10 mei 1985

Instantie

Kantonrechter Sittard

Samenvatting


Twee vrouwen werden ontslagen als cursusleidster ten gevolge van
reorganisatie. Zij waren aangenomen op voorrangsplaatsen voor vrouwen en de
enige vrouwen werkzaam bij de stichting voor vormingswerk. De cursussen
worden vrijwel alleen door meisjes gevolgd. Ontslag vond plaats omdat zij
als laatsten werden aangenomen

AFLOOP: In een kantongerechtsprocedure werd de prejudiciele vraag aan
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voorgelegd, in hoeverre het
gebruik van het ancienniteitsbeginsel bij ontslag discriminerend is voor
vrouwen. De vrouwen verloren de kantongerechtsprocedure. Zij stelden
vervolgens hoger beroep in, met steun van Rechtenvrouw. Ook in hoger beroep
werd de zaak verloren. Na een negatief cassatie-advies wordt dossier
gesloten

Jaarverslag 1984 no.11, 1985 no.13, 1986 no.43, 1987 no.2, 1988 no. 2

Volledige tekst

Overwegende ten aanzien van de feiten:

eiseressen hebben bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie
van Ons Kantongerecht op 9 oktober 1984, primair gesteld, dat het hen per 30
april 1984 aangezegde ontslag op grond van economische redenen nietig is in
verband met het bepaalde in de artikelen 1637 ij lid 5 jo. artikel 1637 ij
lid 1 B.W. en subsidiair dat dit ontslag is gegeven in strijd met artikel 1637
ij lid 1, artikel 1 van de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen en
met artikel 5 van de EEG-richtlijn 76/206, zodat het ten eerste kennelijk
onredelijk te achten is en ten tweede leidt tot schadeplichtheid in verband
met het bepaalde in artikel 1639 o B.W. en ten derde in strijd is met artikel
1638 z B.W.;

op grond van dit alles hebben eiseressen Ons verzocht de behandeling aan
te houden totdat de Commissie Gelijke Behandeling haar zienswijze heeft
gegeven en de navolgende prejudiciele vraag voor te leggen aan het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen: “Verbiedt het in artikel 5
EEG-richtlijn 76/207 neergelegde diskriminatieverbod in het algemeen het
hanteren van het ancienniteitsbeginsel bij ontslag? Zo nee, verbiedt het
bovengenoemd diskriminatieverbod onder bepaalde omstandigheden het hanteren
van het ancienniteitsbeginsel bij ontslag? Zo ja, onder welke
omstandigheden?;

Zij hebben Ons daarom verzocht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

Wormdael te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon en
vakantiegeld en doorbetaling hiervan, totdat de dienstbetrekking op wettige
wijze zal zijn beeindigd, het loon te vermeerderen met de vertragingsrente ex
artikel 1638 q B.W. en met de wettelijke rente en

subsidiair:

Wormdael te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding, gelijk aan
het loon vanaf de ontslagdatum tot aan de datum dat de arbeidsovereenkomsten
op regelmatige wijze beeindigd hadden kunnen worden op grond van de
omstandigheid dat de gegeven ontslagen kennelijk onredelijk zijn en/of op
grond van het bepaalde in artikel 1638 o B.W. en/of op grond van wanprestatie
aan de zijde van Wormdael;

eiseressen hebben ter terechtzitting van 26 oktober 1984 geconcludeerd
voor eis conform het inleidend verzoekschrift, terwijl gedaagde ter
terechtzitting van 21 december 1984 heeft geconcludeerd voor antwoord en
hierbij niet alleen de vorderingen van eiseressen heeft betwist, doch
eveneens bezwaren heeft gemaakt tegen het aanhouden van een beslissing in de
onderhavige procedure, totdat de Commissie Gelijke Behandeling haar
zienswijze zou hebben gegeven en tegen het voorleggen aan de door eiseressen
vermelde prejudiciele vraag aan het hof van justitie van de Europese
Gemeenschappen;

eiseressen hebben hierna gerepliceerd, terwijl gedaagde nog heeft
gedupliceerd en vonnis heeft verzocht, waarvan Wij de uitspraak aanvankelijk
hebben bepaald op 12 april 1985; bij brief van 3 april 1985 heeft de
gemachtigde van gedaagde heropening der debatten verzocht in verband met het
feit, dat de Commissie Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid uitspraak heeft gedaan en hij alsnog een kopie van de zienswijze van
de Commissie in het geding wil brengen;

bedoeld verzoek hebben Wij ingewilligd en gedaagde ter terechtstelling
van 12 april 1985 bedoeld stuk overgelegd; hierna hebben Wij de uitspraak van
het vonnis bepaald op heden;

Overwegende ten aanzien van het recht:

In verband met de aard van het geschil achten Wij geen termen aanwezig
de door eiseressen genoemde prejudiciele vraag voor te leggen aan het
Europese Hof, temeer nu uit de overgelegde zienswijze van de Commissie blijkt
dat deze van oordeel is, dat in casu van discriminatie geen sprake is;

ten processe is komen vast te staan, dat eiseres Snoek op 1 mei 1980
voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij gedaagde, terwijl eiseres
Otten op 1 juli 1982 in dienst is getreden; beide eiseressen zijn bij brieven
van 29 februari 1984 per 30 april 1984 ontslagen op grond van economische
redenen, voor welk ontslag door de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau
toestemming was verleend;

eiseressen hebben aangevoerd, dat in de loop van de behandeling bij de
directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau is gebleken, dat de economische
noodzaak, op grond waarvan de ontslagvergunning is gegeven, niet aanwezig
was, nu een vacature is ontstaan en deze door gedaagde niet is opgevuld;

door gedaagde is aangetoond, dat, ondanks het niet opvullen van bedoelde
vacature, de economische noodzaak is blijven bestaan, met welke zienswijze
Wij Ons geheel kunnen verenigen; Wij kunnen hieraan nog toevoegen, dat het
aan het beleid van het bestuur van een instelling of een stichting moet
worden overgelaten om te beoordelen of in een bepaalde situatie de economische
omstandigheden van dien aard zijn, dat al niet een ontstane vacature wordt
opgevuld;

uit de in casu overgelegde cijfers is gebleken, dat de zogenaamde
reserve die het bestuur heeft gekregen door het niet opvullen van de
opengevallen vacature, dermate klein is dat de economische noodzaak wel
degelijk is blijven bestaan;

uit de ten processe gewisselde stukken is gebleken, dat bij het ontslag
van eiseressen het ancienniteitsbeginsel als vermeld in de op de
rechtsverhouding van partijen van toepassing zijnde C.A.O. is toegepast; door
eiseressen is nu wel aangevoerd, dat hierdoor indirekte diskriminatie heeft
plaatsgehad, doch Wij delen dit standpunt niet nu in het geheel niet is
gebleken, dat eiseressen ontslag is verleend omdat zij van het vrouwelijk
geslacht zijn, doch enkel en alleen omdat zij – gezien voormeld beginsel –
voor ontslag in aanmerking kwamen; indien gedaagde van dit beginsel zou zijn
afgeweken zou zij in strijd hebben gehandeld met de betreffende C.A.O. en
zouden de mannelijke werknemers, die dan wel voor ontslag in aanmerking
gekomen zouden zijn, met een beroep op deze C.A.O. het ontslag hebben kunnen
aanvechten; ofschoon de mogelijkheid is uitgesloten dat door het ontslag van
eiseressen alle vrouwen uit de kursusstaf zijn verdwenen, dient het aan het
beleid van het bestuur te worden overgelaten om te beoordelen op welke wijze
en of de kursusstaf, doordat hierin geen vrouwen meer zitting hebben, nog op
adequate wijze zal kunnen functioneren;

omdat Wij dan ook van oordeel zijn dat eiseressen terecht door gedaagde
zijn ontslagen en gedaagde bij dit ontslag niet in strijd heeft gehandeld met
enig wettelijk voorschrift, kunnen de door eiseressen ingestelde vorderingen
niet worden toegewezen en zullen zij als de in het ongelijk gestelde partij
de kosten van deze procedure moeten dragen; daarom zal als volgt worden
beslist;

RECHTDOENDE:

Ontzeggen eiseressen hun vorderingen

Veroordelen hen in de proceskosten, deze tot de uitspraak van dit vonnis
aan de zijde van gedaagde door Ons begroot op ƒ 1000 voor salaris van
haar gemachtigde

Rechters

Mr. H.H. Engelen, kantonrechter