Instantie
Raad van Beroep ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
mevrouw krijgt geen WWV-uitkering meer omdat zij geen kostwinner is in
de zin van de WWV. De wetgever moet aan de derde EG-richtlijn voldoen.
Dat houdt in dat de kostwinnersbepaling met terugwerkende kracht vanaf 24
april 1985 geacht wordt te zijn vervallen op 23 december 1984
Het beroep wordt gegrond verklaard en verweerder moet een nieuwe
belsissing nemen
Volledige tekst
1. Beslissing van verweerder d.d. 9 april 1985
2. Feiten
Bij schrijven, gedateerd 11 april 1985 en verzonden 24 april 1985 heeft
verweerder klaagster in kennis gesteld van de volgende beslissing:
“In antwoord op het bezwaarschrift dat op 2 maart 1985 door de heer M.
Wals, medewerker bij de Stichting Juridische EHBO is ingediend delen wij u het
volgende mede
Het bezwaarschrift is ingekomen op 6 maart 1985 en gericht tegen de
beschikking d.d. 14 februari 1985 – in het kader van de Wet
Werkloosheidsvoorziening – van de directeur van de gemeentelijke sociale
dienst van Tilburg, daartoe gemachtigd bij ons besluit van 17 december 1975
Bij de door u bestreden beschikking is het volgende bepaald
Op uw verzoek om een uitkering WWV wordt afwijzend beslist daar u in het
genot bent van en uitkering ingevolge de Werkloosheidswet dan wel vervangende
werkloosheidsuitkering (artikel 13, lid 1 sub d WWV)
De inhoud van uw bezwaar komt op het volgende neer
U bent sedert 26-10-1984 niet meer in het genot van een uitkering
ingevolge de Werkloosheidswet dan wel vervangende werkloosheidsuitkering
We hebben het volgende overwogen
Vooreerst dient te worden opgemerkt dat op uw verzoek om een
WWV-uitkering niet afwijzend is beslist vanwege het feit dat u in het genot
zou zijn van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet dan wel vervangende
werkloosheidsuitkering; al werd deze reden in de beschikking van 14-2-1985
abusievelijk vermeld; doch vanwege het feit dat u niet als kostwinster in de
zin van de WWV kunt worden aangemerkt (artikel 13 lid 1 sub 1 WWV)
Daar vaststaat dat u na 26 oktober 1984 geen werkloosheidsuitkering dan
wel vervangende werkloosheidsuitkering hebt ontvangen zal thans uitsluitend
worden ingegaan op de eigenlijke afwijzingsgrond, namelijk het feit dat u niet
als kostwinster in de zin van de WWV kunt worden aangemerkt
Blijkens de jurisprudentie dient bij de toepassing van de ministeriele
beschikking van 29 december 1964 ex artikel 13 lid 1 sub 1 van de wet –
aangevend de regelen volgens welke de gehuwde vrouw als kostwinster wordt
aangemerkt (laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 24-3-1980 nr. 60.955/III
a Stcrt. 1980,66) – in het algemeen te worden uitgegaan van het gemiddelde
arbeidsinkomen, gedurende het jaar aan de eerste werkloosheidsdag
voorafgaande
Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat het gemiddelde inkomen van
uw echtgenoot over bedoelde periode kan worden gesteld op ƒ 134,90 en dat van
u zelf op ƒ 44,48 per dag
Daar het inkomen van uw echtgenoot over die periode meer bedraagt dan 1
1/4 maal, doch minder dan 1 1/2 maal het minimumloon over dezelfde periode
zijnde ƒ 100,60 per dag, dient uw inkomen tenminste 50% van dat van uw
echtgenoot te hebben bedragen (= ƒ 67,45 per dag)
Daar uw inkomen niet aan deze voorwaarde voldoet kunt u niet als
kostwinster in de zin van de WWV worden aangemerkt en is derhalve geen
uitkering mogelijk
We hebben daarom op 9-4-1985 besloten, gehoord de Commissie
Werkloosheidsvoorziening, uw bezwaar ongegrond te verklaren en de eerder
genomen beslissing te handhaven, zij het dat de afwijzing is gegrond op
artikel 13 lid 1 sub 1 WWV. “
In beroep is tegen deze beslissing onder meer aangevoerd: “Deze kos
twinnerseis is echter in strijd met de derde EG-richtlijn. Volgens deze
richtlijn moeten mannen en vrouwen vanaf 23 december 1984 in de sociale
zekerheidswetten gelijk worden behandeld. Op grond hiervan is de
kostwinnerseis voor de gehuwde vrouwen in de WWV vanaf 1 mei 1985 komen te
vervallen. Deze regeling krijgt terugwerkende kracht tot 23 december 1984
Betrokkene verzoekt uwe Raad de bestreden beslissing te vernietige
n en aldus te beschikken dat betrokkene recht kan doen gelden op een uitkering
krachtens de WWV met ingang van 23 december 1984 . “
Op 1 juni 1985 heeft verweerder van contra-memorie gediend
3. Overwegingen
Partjen verschillen niet van mening en ook dezerzijds wordt er van uit
gegaan dat klaagster geen aanspraken aan de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV)
kan ontlenen indien toepassing wordt gegeven aan de Nederlandse wetgeving,
zoals deze luidde voor de totstandkoming van de Wet van 24 april 1985 tot
nadere wijziging van de WWV (invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen
en vrouwen en wijziging van de duur van de uitkering), Staatsblad 1985, 230
Verweerder huldigt blijkens de ingediende contra-memorie evenwel het
standpunt dat in die situatie – dat klaagster geen aanspraken op WWV-uitkering
heeft – per 23 december 1984 geen wijziging is ingetreden. Daarbij heeft
verweerder overwogen:
“Bestreden wordt de toepassing van het gestelde in artikel 13 eerste lid
sub 1 WWV daar deze bepaling in strijd zou zijn met de derde E.E.G.-richtlijn
In dit verband wordt verwezen naar de circulaire van de staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 1984, nr. B.O./4587
waarin wordt gesteld dat zolang een wetswijziging dienaangaande niet van
kracht is geworden, toetsing aan de (toen) geldende wetgeving en de daaruit
voortvloeiende uitvoeringsbesluiten dient plaats te vinden (tenzij de
belanghebbende geen bezwaar heeft tegen opschorting van de beslissing)
Nu per 1 mei 1985 artikel 13, eerste lid, sub 1 WWV, in verband met
gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen is vervallen, kan klaagster
nog niet in aanmerking worden gebracht voor een WWV-uitkering
Met name uit artikel 2 van bedoelde wetswijziging (zie ook de circulaire
van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegendheid van 29 april
1985, nr. SZ/WV/85/1540) blijkt dat artikel 13, eerste lid, onder 1 komt te
vervallen voor gehuwde werkloze vrouwen die op of na 23 december 1984 direkt
of na een voorafgaande WW-uitkering op de WWV aangewezen raakten
Ten aanzien van de personen wier WWV-uitkering zou zijn aangevangen voor
23 december 1984 blijven onverkort de bepalingen betreffende het
kostwinnerschap van toepassing. “
Dienaangaande is overwogen als volgt
Bij de wet van 24 april 1985 tot nadere wijziging van de WWV als even
genoemd is onder meer bepaald:
“ARTIKEL I
In de Wet Werkloosheidsvoorziening (Stb. 1964, 485) worden de volgende
wijzigingen aangebracht:
A. Artikel 13, eerste lid, onderdeel 1 vervalt
ARTIKEL II
De wijziging vervat in artikel 1, onderdeel A, is niet van toepassing op
de werknemer die werkloos is geworden met ingang van een dag gelegen voor 23
december 1984, tenzij hij op die datum in het genot was van een uitkering
ingevolge de Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421) of van een uitkering bij
werkloosheid ingevolge een regeling welke geldt voor personen, wier
arbeidsverhouding ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid onder a en
b, van de Werkloosheidswet niet als dienstbetrekking wordt beschouwd
ARTIKEL IV
Deze wet treedt in werking met ingang van de kalendermaand na de datum
van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt met
betrekking tot artikel 1, Onderdeel A terug tot en met 23 december 1984. “
Allereerst wordt opgemerkt dat ten tijde dat de bestreden beslis
sing werd genomen en verzonden meergenoemde wet van 24 april nog niet in
werking was getreden. Evenwel is aan die wet – gedeeltelijk – terugwerkende
kracht toegekend tot 23 december 1984 zodat dezerzijds bij het nemen van een
beslissing rekening zal moeten worden gehouden met de wettelijke bepalingen
zoals die tengevolge van de daaraan gegeven terugwerkende kracht ten tijde van
de bestreden beslissing geacht moeten worden te hebben geluid
Met inachtneming hiervan is omtrent de toepasselijke wettelijke
voorschriften overwogen als volgt
Uit evenvermelde wet van 24 april 1985 blijkt dat artikel 13 lid 1 sub 1
van de WWV geacht moet worden per 23 december 1984 te zijn geschrapt (zie
artikel I jo. artikel IV van de wet van 24 april 1985)
Blijkens artikel II van de Wet van 24 april 1985 is de wijziging van
artikel I onder A – dus het vervallen van artikel 13 eerste lid onder 1 van
WWV – niet van toepassing op de werknemer die werkloos is geworden met ingang
van een dag gelegen voor 23 december 1984, behoudens de daarbij vermelde
uitzonderingssituaties welke zich hier niet voordoen
Aldus heeft de wetgever kennelijk willen bereiken dat betrokkenen zoals
klaagster wier WW-uitkering reeds was beeindigd op 23 december 1984, geen
voordelen en aanspraken aan genoemde wetswijziging ontlenen
Naar dezerzijds oordeel kan artikel II van evenbedoelde wet dat beoogde
doel echter niet teweeg brengen. Immers het moet rechtens niet mogelijk
worden geacht dat aan een ingaande 23 december 1984 niet langer bestaand
wettelijk voorschrift – op grond van een latere bepaling – per dat tijdstip
wel nog werking zou kunnen worden toegekend ten aanzien van een bepaalde
categorie justitiabelen namelijk ten aanzien van hen, die voor dat tijdstip
reeds werkloos zijn geworden
Ook uit de bewoordingen van de wet van 24 april 1985 zelf kan niet
worden afgeleid dat de beperkende bepaling van artikel 13 lid 1 sub 1 per 23
december 1984 is blijven doorwerken
Anders dan ten aanzien van het doen vervallen van artikel 13 lid 1 sub 1
van de WWV heeft de wetgever namelijk geen terugwerkende kracht toegekend aan
het bepaalde in artikel II van de Wet van 24 april 1985. Mitsdien volgt uit
artikel IV van die wet dat bedoeld artikel II eerst op 1 mei 1985 in werking
is getreden. Dit betekent dat de bewoording van de wet tot de conclusie
leiden dat artikel 13 lid 1 sub 1 van de WWV per 23 december 1984 is komen te
vervallen zonder enige uitzondering of beperking per die datum
Naar dezerzijds oordeel strookt de zojuist gegeven uitleg volledig met
het doel welke die wetswijziging van 24 april 1985 ondermeer beoogde te
bereiken, namelijk de WWV zodanig te wijzigen dat voor mannen en vrouwen onder
dezelfde voorwaarden recht op uitkering ontstaat
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de achtergrond van de
wetswijziging is het uitvoering geven aan de bepalingen van de derde richtlijn
van de EEG (richtlijn 79/7EEG, d.d. 19 december 1978)
Deze richtlijn beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale
zekerheid (artikel 1)
Artikel 5 verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om tot
intrekking te komen van met het beginsel van gelijke behandeling strijdige
bepalingen. Blijkens artikel 8 van de richtlijn dienen de lidstaten binnen
zes jaar na kennisgeving van die richtlijn de nodige wettelijke en
bestuurlijke bepalingen in werking te doen treden om aan de richtlijn te
voldoen. Die termijn verstreek op 23 december 1984
Nu de wetgever heeft beoogd met de wet(wijziging) van 24 april 1985 aan
evengenoemde richtlijn uitvoering te geven, en de termijn waarbinnen dat
diende te geschieden op 23 december 1984 verstreek, wordt naar dezerzijds
oordeel aan die doelstelling slechts voldaan door de Wet te lezen als hiervoor
uiteengezet. Dat verdraagt zich niet met de mogelijkheid dat na het
verstrijken van die termijn opnieuw bepalingen in het leven worden geroepen
die in feite een met de richtlijn strijdige situatie doen herleven
Immers, zoals hiervoor reeds werd overwogen, moet de
kostwinstersbepaling met terugwerkende kracht vanaf 24 april 1985 geacht
worden te zijn vervallen op 23 december 1984, de laatste dag van de termijn
als gegeven in de richtlijn
Bij dit alles is er dezerzijds overigens niet aan voorbijgezien dat
verweerder bij zijn beslissing heeft gehandeld in de geest van hetgeen de
wetgever mogelijk voor ogen heeft gestaan, althans zoals de Staatssecretaris
de bedoeling daarvan heeft opgevat en neergelegd in diens schrijven aan de
gemeentebesturen van 29 april 1985, maar dat kan niet wegnemen dat die
beslising zoals hierboven is overwogen strijdig is met de bewoordingen van de
toepasselijke wetsbepalingen
Nu verweerders beslissing daarmee in strijd komt kan deze derhalve de
rechtmatigheidstoets niet doorstaan
Klaagsters beroep dient dan ook voor gegrond te worden gehouden
Mitsdien wordt beslist als volgt:
4. Beslissing
De voorzitter van de raad van beroep te ‘s-Hertogenbosch
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond
Vernietigt de bestreden beslissing en de daarbij gehandhaafde beslissing
van 14 februari 1985
Verstaat dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen met
inachtneming van deze beschikking
Rechters
mr. J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van F.H.M.Klerkx als griffier