Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Indien de vader en moeder de gezamenlijke ouderlijke macht na
echtscheiding uitoefenen is voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage geen
plaats meer. Partijen dienen in onderling overleg te voorzien in de kosten van
verzorging en opvoeding van de kinderen.
De ouders zijn op 30 mei 1985 gescheiden. De rechtbank heeft de
gezamenlijke ouderlijke macht van de ouders in stand gelaten en bepaald dat de
man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De
man verzoekt vervolgens de rechtbank wijziging van die bedragen vast te
stellen op grond van de bij hem ontbrekende draagkracht.
Volledige tekst
Rechtbank
(…)
Gelet op de arresten van de HR d.d. 21 maart 1986, NJ 1986, 585 t/m 588
is voor het opleggen van een dergelijke bijdrage geen plaats, daar de
ouderlijke macht slechts kan blijven gehandhaafd wanneer partijen ondermeer in
onderling overleg voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen. Art. 1:406 BW is op een dergelijke situatie niet van toepassing.
Nu de vraag betreffende de onderhoudsbijdrage in deze zaak wederom aan
de rechtbank wordt voorgelegd, dient de rechtbank de beschikking voorzover een
bijdrage is opgelegd in te trekken.
Deze intrekking werkt ex nunc.
Voorzover de opgelegde bijdrage in het verleden niet meer in
overeenstemming was met de wettelijke maatstaven op grond van een wijziging in
de omstandigheden brengt de situatie dat de ouderlijke macht na de
echtscheiding is blijven voortbestaan met zich mede, dat partijen in onderling
overleg dienen vast te stellen in hoeverre aan de beschikking van de rechtbank
d.d. 30 mei 1985 ten aanzien van de opgelegde bijdrage tot heden uitvoering
wordt gegeven.
Niet blijkt dat partijen niet in onderling overleg tot het vaststellen
van een bijdrage zouden kunnen komen, zodat voorshands moet worden aangenomen
(gezagswijziging wordt niet gevraagd) dat de onderlinge goede verstandhouding,
welke vereist is voor een gezamenlijke uitoefening van de ouderlijke macht,
aanwezig is.
Het door partijen gestelde belang bij het vaststellen van een bijdrage
door de rechtbank in deze procedure wordt gevonden in het feit dat de vrouw,
die de kinderen kennelijk feitelijk verzorgt, een uitkering krachtens de ABW
ontvangt, waarvoor de betreffende gemeente kennelijk zich wenst te verhalen op
het inkomen van de man. Voor het uitoefenen van verhaal staat een andere
rechtsgang open, welke voor de man en de vrouw niet behoeft te leiden tot een
stellingname op het financiele vlak tussen hen.
Met inachtneming van het vorenoverwogene dient de man in zijn verzoek
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Partijen zijn gewezen echtelieden, zodat de proceskosten als onder de
beslissing te vermelden worden gecompenseerd.
Gerechtshof
1. O. dat de vrouw zich op het standpunt stelt, dat de rechtbank ten
onrechte heeft ingetrokken de tussen partijen gegeven beschikking van 30 mei
1985 voor zover aan de man zijn opgelegd bijdragen;
1.1 dat zij van mening is, dat die door de man te betalen
onderhoudsbijdragen dienen te worden gehandhaafd, althans dat die bijdragen
dienen te worden vastgesteld op zodanige bedragen als het hof in goede
justitie zal vermenen te behoren;
2. O. dat het hof van oordeel is, dat de rechtbank op goede en juiste
gronden tot haar beschikking, waarvan beroep, is gekomen met welke gronden het
hof zich verenigt en welke gronden het hof hier overneemt, zodat de bestreden
beschikking moet worden bekrachtigd;
2.1 dat de stelling van de vrouw in hoger beroep, dat art. 1:84 lid 1 BW
– welk artikel ziet op de situatie tijdens een huwelijk – te dezen
rechtstreeks dan wel naar analogie toepasselijk zou zijn, geen steun vindt in
het recht;
3. O. voor het geval het vorenstaande anders zou zijn, ten overvloede,
dat het hof op grond van de ten processe vaststaande financiele situatie van
de man van oordeel is, dat deze de draagkracht mist om een bijdrage te leveren
in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen kinderen; (…).
Beschikkende: bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep, voorzover aan
het oordeel van het hof onderworpen (…).
Rechters
Mrs. Moons, Kool, Van Loo