Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Heeft een vrouw die jaren financieel onafhankelijk is geweest van haar
ex-echtgenoot recht op een bijdrage in haar levensonderhoud?
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 16 september 1985 heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen de
vrouw – zich gewend tot de Rechtbank te ‘s- Hertogenbosch met het verzoek
dat de Rechtbank zal bepalen dat de verweerder in cassatie – verder te
noemen de man – zal worden veroordeeld om aan de vrouw voor haar
levensonderhoud maandelijks bij vooruitbetaling te betalen de som van ƒ
2.100,= respectievelijk een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren. Nadat de man tegen dat verzoek verweer
had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 19 februari 1986 het
verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Bij beschikking van 26
juni 1986 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. De
beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De
conclusie van de Advocaat-Generaal Verburg strekt tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. In 1978 is tussen
partijen, die in 1959 met elkander waren gehuwd, echtscheiding
uitgesproken. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, die ten tijde
van de echtscheiding respectievelijk 18, 17, 14 en 11 jaar oud waren. De
vrouw is tot voogdes over die kinderen benoemd bij beschikking van de
Rechtbank van 28 juni 1978 waarbij tevens is bepaald dat de man als
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ƒ 220,= per kind per
maand zou voldoen. Bij het echtscheidingsvonnis noch nadien is een door
de man voor de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud
vastgesteld. De vrouw was ten tijde van het echtscheidingsvonnis werkzaam
voor halve dagen en sedert april 1980 voor hele dagen, uit welke
werkzaamheden zij inkomsten genoot. Na een periode van ziekte is zij
sedert december 1981 werkloos. Sedert december 1984 ontvangt zij een
uitkering krachtens de RWW. Bij haar woont nog een minderjarig kind en een
inmiddels meerderjarig kind.
Stellende dat zij wegens haar eigen inkomsten uit dienstbetrekking
“aangevuld met de vergoeding die zij van de man ontving als bijdrage in
de kosten van de opvoeding van de minderjarige kinderen” destijds geen
behoefte had aan een alimentatie voor zichzelf, dat zij thans niet meer
in staat is door arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dat de
man sedert 25 februari 1985 nog slechts voor een kind een bijdrage behoeft
te betalen en dat een en ander oplevert een wijziging van omstandigheden
als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW verzocht de vrouw in dit geding
veroordeling van de man tot betaling van een maandelijks bedrag voor haar
levensonderhoud. Rechtbank en Hof hebben dit verzoek afgewezen, het Hof
op grond van de overweging: “dat het Hof, gelet op de omstandigheden van
het geval, die blijken uit de hierboven weergegeven vaststaande feiten,
van oordeel is, dat aan de omstandigheid dat de vrouw vanaf de datum van
het echtscheidingsvonnis onafgebroken ruim zeven jaren financieel
onafhankelijk is geweest van de man, een zo zwaarwegende betekenis moet
worden toegekend dat de vrouw thans in redelijkheid niet meer van de man
kan verlangen dat hij zal gaan bijdragen in de kosten van haar
levensonderhoud”.
3.3 Omtrent de stellingen van de vrouw dat zij tengevolge van de gestelde
wijziging van omstandigheden thans aan een bijdrage in haar
levensonderhoud tot het gevraagde bedrag behoefte heeft en dat de
draagkracht van de man betaling van dat bedrag toelaat, heeft het Hof geen
oordeel gegeven. De aangehaalde overweging van het Hof moet dan ook
kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof, ongeacht de behoefte van de
vrouw of de draagkracht van de man, het verzoek tot vaststelling van een
uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw heeft afgewezen op grond
van de omstandigheid ‘dat de vrouw vanaf de datum van het
echtscheidingsvonnis onafgebroken ruim zeven jaren financieel
onafhankelijk is geweest van de man’.
3.4 Het betreft hier een omstandigheid waarvan de aard meebrengt dat zij
zich niet meer kan wijzigen, hetgeen aan de afwijzing van het verzoek
praktisch een definitief karakter geeft. ’s Hofs beschikking komt dus
hierop neer dat het uit art. 1:157 lid 1 BW voor de vrouw voortvloeiende
recht op alimentatie is vervallen ook als de behoefte daaraan is blijven
bestaan. Wegens de ingrijpende aard van een zodanige beslissing dienen aan
de motivering daarvan hoge eisen te worden gesteld. Die motivering dient
in het bijzonder ervan blijkt te geven dat de rechter de belangen van
partijen tegen elkaar heeft afgewogen.
3.5 In het licht van het voorgaande klagen de onderdelen b en c van het
middel in onderling verband er terecht over dat het Hof onvoldoende
inzicht heeft gegeven in de gedachtengang die tot zijn voormelde
beslissing heeft geleid. Met name blijkt uit ’s Hofs beslissing niet
waarom aan de door de vrouw aangevoerde omstandigheden dat zij ten tijde
van het sluiten van huwelijk 18 jaar oud was en uitsluitend in het bezit
van een MULO-diploma, dat het eerste kind van partijen binnen enkele
maanden na de huwelijkssluiting is geboren, dat het huwelijk 19 jaar heeft
standgehouden, in welke periode de man carriere heeft kunnen maken en ook
heeft gemaakt terwijl de vrouw door de zorg voor de vier uit het huwelijk
geboren kinderen geen gelegenheid heeft gehad voor verdere scholing, dat
de vrouw mede dientengevolge, ondanks pogingen daartoe, er niet in is
geslaagd na haar ontslag in 1981 ander passend werk te vinden, dat het
aanvankelijk ontbreken aan de zijde van de vrouw van de behoefte aan een
uitkering voor haar eigen levensonderhoud mede werd veroorzaakt doordat
de man haar een bijdrage in het levensonderhoud van de bij haar
verblijvende minderjarige kinderen betaalde, te dezen een zodanige geringe
betekenis toekomt dat de vrouw ondanks het bestaan van die omstandigheden
“thans in redelijkheid niet meer van de man kan verlangen dat hij zal gaan
bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud”.
3.6 De gegrondheid van de onderdelen b en c van het middel brengt mee dat
de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en verwijzing moet
volgen. De in onderdeel a van het middel vervatte rechtsklacht faalt
echter. Het oordeel omtrent de vraag welke betekenis in de omstandigheden
van het onderhavige geval toekomt aan de omstandigheid dat “de vrouw vanaf
de datum van het echtscheidingsvonnis onafgebroken ruim zeven jaren
financieel onafhankelijk geweest is van de man” is in beginsel
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
4. Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof
‘s-Hertogenbosch van 26 juni 1986; verwijst de zaak naar het Hof te Arnhem
ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het
geding in cassatie tussen partijen aldus dat iedere partij haar eigen
kosten draagt.
Rechters
Mrs. Ras, Van den Blink, De Groot, Hermans, Haak; A-G Verburg