Instantie: Raad van Beroep Arnhem, 13 februari 1987

Instantie

Raad van Beroep Arnhem

Samenvatting


Intrekken arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat klaagster volgens de
DETAM niet langer arbeidsongeschikt is. Tegen deze beslissing heeft
klaagster geprocedeerd met als resultaat dat zij een AAW-uitkering kreeg
toegekend

Vervolgens wordt de uitkering ingetrokken in verband met haar huwelijk

Deze beslissing van de DETAM is niet correct

Volledige tekst

AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING

Beslissing van verweerder van 29 oktober 1984

MOTIVERING

Vaststelling van de feiten

Aan klaagster, sedert 13 augustus 1977 in het genot van een uitkering
ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%, werd ingaande 4 december
1978 tevens een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW) toegekend, omdat zij op die datum van de echt was gescheiden

Bij beslissing van 11 oktober 1979 besloot verweerder voornoemde
uitkeringen ingaande 1 oktober 1979 in te trekken, omdat klaagster vanaf die
datum niet langer arbeidsongeschikt in de zin van voornoemde wetten werd
geacht. Het namens klaagster tegen deze beslissing ingestelde beroep is door
deze Raad op 1 december 1981 ongegrond verklaard, doch bij uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 30 maart 1984 is ’s Raads uitspraak, alsmede
verweerders beslissing van 11 oktober 1979, vernietigd voorzover betrekking
hebbend op klaagsters aanspraken krachtens de AAW ingaande 1 oktober 1979 en
is bepaald dat verweerder dienaangaande een nieuwe beslissing diende te nemen

Bij de hierboven aangeduide beslissing heeft verweerder vervolgens
klaagster ingaande 1 oktober 1979 alsnog een uitkering ingevolge de AAW
toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 – 35% en
voorts besloten bedoelde uitkering ingaande 3 november 1982 in te trekken,
zulks op de grond dat klaagster, gelet op de bepalingen van en krachtens de
AAW, zoals deze voor haar sedert laatstgenoemde datum – waarop zij in het
huwelijk is getreden – zijn gaan gelden, voor minder dan 25% arbeidsongeschikt
in de zin van die wet was te achten

Het tegen deze beslissing namens klaagster ingestelde beroep is bij
beschikking van ’s Raads fungerend voorzitter van 12 juni 1986 met
vernietiging van die beslissing gegrond verklaard. Verweerder heeft tegen
deze beschikking verzet ingesteld als gevolg waarvan deze is komen te
vervallen. De gronden waarop dit verzet steunt worden hier als herhaald en
ingelast beschouwd, hetgeen ook geldt voor de inhoud van het schrijven van
klaagsters gemachtigde van 31 december 1986

Beoordeling van het geschil

De Raad ziet zich in dit geding geplaatst voor de vraag of verweerder op
goede gronden heeft besloten klaagsters uitkering ingevolge de AAW met ingang
van 3 november 1982, de datum waarop klaagster in het huwelijk is getreden, in
te trekken

De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe hij allereerst
verwijst naar de overwegigen die zijn voorzitter in de thans vervallen
beschikking heeft gebezigd, welke door de Raad grossomodo worden overgenomen
en tot de zijne gemaakt

De Raad voegt hieraan naar aanleiding van de inhoud van het (aanvullend)
verzetschrift nog het navolgende toe

Het onderhavige geschil spitst zich slechts toe op de uitleg van artikel
IV van de Wet van 20 december 1979 (Staatsblad 708) en dan met name de leden 1
aanhef en onder c en 3 van dit artikel. Anders dan verweerder meent is de
Raad van oordeel dat genoemde derde lid, gelet op de redaktie daarvan, alsmede
de systematiek van de leden 1 tot en met 3 van artikel IV van genoemde wet,
ten aanzien van na 31 december 1979 huwende vrouwen geen van het eerste lid
onder c afwijkende regeling geeft. Immers voor ongehuwde vrouwen, die na 31
december 1979 in het huwelijk treden, is in laatstgenoemde artikelonderdeel
een uitputtende bepaling opgenomen, die door het derde lid ook geenszins wordt
doorkruist

Anders ligt het ten aanzien van vrouwen die voor genoemde datum in het
huwelijk zijn getreden. Voor zover deze groep behoort tot de kategorie,
waarvoor het tweede lid van artikel IV een (overgangs)bepaling heeft
getroffen, zou zulks zonder nadere regeling tot gevolg hebben dat bedoelde
groep vrouwen krachtens de oude bepalingen van de AAW geen aanspraken op
uitkering had casu quo deze aanspraken zou verliezen

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat artikel IV, lid 3 van eerder
genoemde wet met betrekking tot de op 3 november 1982 ten aanzien van
klaagster ingetreden situatie zelfstandige betekenis mist, zodat – naar op
zich onweersproken vaststaat – voor klaagster ingevolge artikel 3, lid 2 van
het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Staatsblad 264) juncto artikel 4 van
het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Staatsblad 263) ook na de te dezen
relevante datum een maatmaninkomen geldt van tenminste 107.5% van het voor
haar geldende wettelijk minimumloon

Beslist is derhalve zoals hieronder is aangegeven

Rechters

mr. F.H. de Vries als voorzitter, W.J. Bosveld als griffier