Instantie: Gerechtshof Arnhem, 31 maart 1987

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


De Raad voor de Kinderbescherming is na echtscheiding belast met het
innen van de alimentatie bij de ex-echtgenoot ten behoeve van de kinderen
De vrouw eist dat de Raad voor de Kinderbescherming maatregelen neemt
zodat zij voortaan aan het begin van de maand over de alimentatie kan
beschikken. Als dat nodig is, moet de Raad voor de Kinderbescherming beslag
leggen op het salaris van de ex-man. Een achterstand in de
alimentatiebetaling moet eveneens door loonbeslag binnen twee maanden worden
weggewerkt

BESLISSING RECHTENVROUW: accoord. De procedure is in het belang van
meerdere vrouwen. De Raad voor de Kinderbescherming komt, in het algemeen,
te weinig op voor de belangen van vrouwen

AFLOOP: in de uitspraak in kort geding wordt de eis afgewezen. Het
hof bekrachtigd in hoger beroep dit vonnis: het wettelijk systeem dat de
invorderingsbevoegdheid bij uitsluiting aan de Raad voor de Kinderbescherming
toekent, kan de rechter niet doorbreken

De aanvraag voor garantstelling voor cassatie wordt afgewezen gezien de
geringe kans van slagen en de zeer hoge kosten die hier aan verbonden zijn

Jaarverslag 1986 no. 30, 1987 no. 26

Volledige tekst

Overwegende ten aanzien van de feiten:

Bij exploit van 23 september 1986 is appellante, eiseres in eerste
aanleg, van dit vonnis – waarbij het door haar gevorderde is afgewezen – in
hoger beroep gekomen met dagvaarding van geintimeerde voor dit hof, waarna
zij onder wijziging van haar eis bij memorie van grieven acht grieven heeft
aangevoerd en toegelicht met conclusie dat het hof het beroepen vonnis zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad en op de minuut

a. Geintimeerde zal veroordelen zodanige maatregelen te nemen, dat
appellante op de eerste dag van de maand, waarop de betalingsverplichting van
de heer D. ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van haar minderjarige kinderen ontstaat over deze bijdrage kan
beschikken, althans geintimeerde zal veroordelen om onmiddellijk zodra blijkt
dat appellante op de eerste van de maand niet over genoemde bijdrage kan
beschikken zodanige maatregelen te nemen dat appellante zo kort mogelijk na
genoemde vervaldag over het haar toekomende kan beschikken;

b. geintimeerde zal veroordelen zodanige maatregelen te nemen dat
appellante binnen twee weken na het in deze te wijzen arrest kan beschikken
over het bedrag, dat de heer D. achterstallig is over de jaren 1985 en 1986;

c. subsidiair geintimeerde zal veroordelen om appellante te machtigen om
terzake van de kosten van verzorging en opvoeding van haar minderjarige
kinderen alle maatregelen te treffen welke geintimeerde toekomen, niet alleen
voor zover het de maandelijkse bijdrage betreft maar tevens betreffende de
achterstand over de jaren 1985 en 1986;

d. geintimeerde zal veroordelen in de kosten van beide instanties

Geintimeerde heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en
geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met
veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep. Vervolgens
hebben partijen ieder nog een akte verzocht

Overwegende ten aanzien van het recht:

1. Appellante heeft als grieven tegen het beroepen vonnis aangevoerd dat
de president ten onrechte:

I. de vordering van appellante P. om de raad te veroordelen zodanige
maatregelen te nemen, dat P. voor het begin van iedere maand kan beschikken
over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van haar
minderjarige kinderen heeft afgewezen;

II. van mening is geweest, dat P. geen aanspraak kan maken op betaling
door D. voor het begin van iedere maand en dat haar aanspraak eerst ontstaat
op de eerste dag van de maand, waarop de betaling betrekking heeft;

III. de vordering van P. om de raad te veroordelen zodanige maatregelen
te nemen dat P. binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen
vonnis kan beschikken over het bedrag dat de heer D. achterstallig is te
betalen over de jaren 1985 en 1986 heeft afgewezen;

IV. heeft overwogen, dat door P. onvoldoende is bestreden de stelling
van de raad, dat de financiele draagkracht van D. niet toe zou laten, dat de
achterstand in bedoelde betalingen ineens zou worden ingelopen;

V. niet is ingegaan op de stelling van P., dat het niet aan de raad is
om te beslissen of de achterstand ineens of in termijnen dient te worden
ingehaald;

VI. niet is ingegaan op de stelling van P., dat de raad niet zelfstandig
had mogen beslissen over de hoogte van de aflossingstermijn, maar dit had
dienen te doen in overleg met P.;

VII. heeft geoordeeld, dat het betalingsgedrag van D. niet van dien aard
is, dat ingrijpen van de raad geboden is en dat dit niet ingrijpen geen
onrechtmatig handelen jegens appellante oplevert;

VIII. de vordering van P., om haar te machtigen om terzake van de kosten
van verzorging en opvoeding van haar minderjarige kinderen alle maatregelen
te treffen, welke de raad toekomen heeft afgewezen;

2.Het hof zal uitgaan van de feiten zoals de president deze in zijn
eerste rechtsoverweging op blz. 2 van het beroepen vonnis heeft vastgesteld,
aangezien tegen deze overweging geen grieven zijn aangevoerd

3. Het hof zal de grieven, welke het tussen partijen gerezen geschil in
volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen, gezamenlijk bespreken

Het geschil is ontstaan daar P. van oordeel is dat de raad voor de
kinderbescherming te Zutphen te weinig actief optreedt bij de incasso van de
door haar voormalige echtgenoot D. ten behoeve van zijn beide minderjarige
kinderen, van wie appellante moeder-voogdes is, verschuldigde
alimentatiebijdragen en ten onrechte buiten haar medeweten en goedvinden een
afbetalingsregeling heeft getroffen ten aanzien van in bovengenoemde
alimentatie ontstane achterstand. Volgens P. dient de raad thans de door
haar gewenste executiemaatregelen te treffen

4. In artikel 406, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een
periodieke uitkering of som ineens tot voorziening in de kosten van
verzorging en opvoeding, waarvan het bedrag door de rechter is bepaald, ten
behoeve van het kind aan de raad voor de kinderbescherming moet worden
betaald

Hoewel de raad uiteraard de plicht heeft er zoveel mogelijk voor zorg te
dragen dat de alimentatiebijdragen door de alimentatieplichtige zoveel
mogelijk tijdig aan de raad – in casu uiterlijk op de eerste dag van iedere
maand – worden voldaan en dat een eventueel ontstaan achterstand zo snel
mogelijk wordt ingelopen, impliceert de invorderingsbevoegdheid van de raad,
naar ’s hofs voorlopig oordeel, dat deze ten aanzien van de incasso van
bovengenoemde alimentatiebijdragen een zelfstandige beslissingsbevoegdheid
heeft om in een bepaald geval al of niet (executie) maatregelen te nemen dan
wel een afbetalingsregeling met de alimentatieplichtige te treffen

De raad behoeft in deze, naar ’s hofs voorlopig oordeel, geen
instructies op te volgen, van degene, die de voogdij over de minderjarige
uitoefent, maar heeft in deze een autonome – uiteraard binnen redelijke
grenzen met inachtneming van de belangen van de ouder-voogd uit te oefenen –
taak

5. Het hof is voorshands van oordeel dat het niet mogelijk zal zijn dat
de alimentatiebijdragen steeds voor of op de eerste van de maand in het bezit
van de ouder-voogd zijn, daar rekening moet worden gehouden met de
noodzakelijke dubbele overboeking. nl van de alimentatieplichtige naar de
raad en van deze naar de ouder-voogd. Van de raad mag worden verlangd op
tijdige betaling toe te zien, maar niet dat hij aanstonds maatregelen neemt
bij een geringe vertraging

6. De achterstand in de alimentatiebijdragen is in het onderhavige geval
met name ontstaan doordat de aanvankelijk vastgestelde bijdrage ad ƒ 300,–
per kind per maand – later verhoogd tot maandelijks ƒ 430,55 voor het ene-
en op ƒ 445,55 voor het ander kind – door de rechtbank te Zutphen bij
beschikking van 11 februari 1986 is bepaald op ƒ 550,– per kind per maand,
ingaande 1 januari 1985

Het hof is voorshands van oordeel dat het de raad vrij stond, ook al had
de rechter in zijn beschikking geen termijnbetaling opgenomen, te dezer zake
met de alimentatieplichtige een betalingsregeling overeen te komen, zonder
dat P. daaraan haar goedkeuring had gehecht

7. Hoewel uiteindelijk alleen aan de rechter de beslissingsbevoegdheid
toekomt met betrekking tot een verhoging of verlaging van een
alimentatiebijdrage, mag de raad bij het treffen en uitvoeren van een
afbetalingsregeling wel rekening houden met nieuwe omstandigheden, zoals de
invoering per 1 oktober 1986 van de Wet Studiefinanciering

8. Voorshands is niet aannemelijk geworden dat de raad voor de
kinderbescherming te Zutphen zich in deze op evident onvoldoende wijze van
zijn taak heeft gekweten en/of een buiten redelijke grenzen liggende
afbetalingsregeling heeft getroffen, dan wel klaarblijkelijk ten onrechte
niet tot het nemen van executiemaatregelen is overgegaan

9. Het hof vermag het wettelijk systeem dat bij uitsluiting aan de raad
een invorderingsbevoegdheid toekent met betrekking tot de alimentatie ten
behoeve van minderjarigen niet te doorbreken, en aan P. kan dan ook geen
machtiging worden verleend om buiten de raad om de incasso van de
alimentatiebijdragen en de onstane achterstand zelfstandig ter hand te nemen

10. Daar de aangevoerde grieven niet tot het gewenste doel kunnen
leiden, dient het beroepen vonnis, onder veroordeling van appellante als de
in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de kant van
geintimeerde, te worden bekrachtigd

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding:

Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep

Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde
van geintimeerde gevallen en tot op heden begroot op ƒ 1.450,-

Rechters

Mrs. Koole, president, Smilde en Spoor, raadsheren, in tegenwoordigheidvan Mooij als griffier