Instantie
Kantonrechter Amsterdam
Samenvatting
K ervaart kort na haar in dienst treden dat haar baas haar lastig valt met
het tonen van naaktfoto’s en het doen van uitnodigingen tot seksueel contact.
Nadat hij op een personeelsfeest handtastelijk is geworden en zij luidruchtig
te kennen heeft gegeven daar niet van te zijn gediend, wordt zij op staande
voet ontslagen. Dit ontslag wordt later ingetrokken. K meldt zich ziek en
verzoekt om ontbinding. De kantonrechter overweegt dat een werkneemster niet
behoeft te aanvaarden dat een werkgever haar benadert op een manier welke
redelijkerwijs door die werkneemster als ongewenste inbreuk op haar
persoonlijke integriteit kan worden aangemerkt, zeker niet wanneer zodanige
gedraging een door die werkneemster ongewenst fysiek contact meebrengt. Een
dergelijke benadering zal in het algemeen als een voldoende gewichtige reden
moeten worden aangemerkt om niet alleen ontbinding van de arbeidsovereenkomst
maar ook om toekenning van een schadevergoeding te verzoeken. Er is weliswaar
geen sluitend bewijs geleverd, maar de kantonrechter acht het toch
aannemelijk dat er sprake is geweest van ongewenste intimiteiten. Daarbij
baseert hij zich op `de mening c.q. het gevoelen welke wij op grond van
hetgeen namens partijen is gesteld, maar vooral ook de wijze waarop partijen
zelf zich hieromtrent hebben uitgelaten, op basis van onze ervaring hebben
verkregen.’ Een vergoeding van de inkomensschade wordt billijk geacht. Er is
geen plaats voor vergoeding van de immateriële schade, omdat de kantonrechter
er niet van overtuigd is dat de gedragingen van X een zo ernstige inbreuk
voor K vormden dat daarop de term aanranding van toepassing is. Hoewel K pas
twee maanden in dienst was krijgt zij een vrij lange netto/netto aanvulling
omdat zij een goede baan had achtergelaten om bij deze werkgever te gaan
werken.
Verzoek: ontbinding wegens gewichtige redenen onder toekenning van een
netto/netto aanvulling op de uitkering gedurende een half jaar en immateriële
schadevergoeding van ƒ 8.000.
Beslissing: Ontbinding, aanvulling op uitkering of elders verdiend salaris
gedurende zeven maanden.
Volledige tekst
Verloop van de procedure
Het verzoekschrift strekt tot ontbinding van de tussen partijen gesloten
arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 1639w
van het Burgerlijk Wetboek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter terechtzitting van 6 mei 1987 heeft de mondelinge behandeling
plaatsgevonden.
Gehoord zijn partijen.
Gronden van de beslissing
Tussen partijen staat het volgende vast.
Verzoekster, die 26 jaar oud is, is op 17 november 1986 in dienst van
verweerder getreden.
Haar functie is kapster.
Het salaris bedraagt f. 1.900 netto per maand.
Als gewichtige reden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voert
verzoekster aan een verandering in de omstandigheden, welke van dien aard is
dat de dienstbetrekking zo spoedig mogelijk behoort te eindigen.
Hiertoe heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder verzoekster verschillende
malen op ongepaste wijze heeft benaderd doordien verweerder verzoekster tegen
verzoeksters zin heeft betast, getracht heeft haar te kussen en er gedurig op
aan te dringen dat verzoekster met verweerder uit zou gaan; verzoekster heeft
Ons verzocht niet alleen de arbeidsovereenkomst te ontbinden doch haar tevens
deswege een vergoeding toe te kennen in de vorm van een aanvulling van haar
sociale uitkering gedurende zes maanden en een bedrag ineens van ƒ 8.000;
Verweerder heeft de hem door verweerster gemaakte verwijten uitdrukkelijk
betwist, zich gerefereerd aan Ons oordeel ten aanzien van de verzochte
ontbinding en Ons verzocht hem terzake van die ontbinding op grond van de
onjuiste verwijten van verzoekster en de negatieve consequenties daarvan voor
verweerder een vergoeding ten laste van verzoekster toe te kennen;
Op grond van de referte van verweerder en Onze overtuiging dat een
voortzetting van het dienstverband niet zinvol kan zijn zullen Wij de
verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst uitspreken.
Wij stellen voorts voorop dat een werkneemster niet behoeft te aanvaarden dat
haar werkgever inbreuk maakt op een manier welke redelijkerwijs door die
werkneemster als een ongepaste inbreuk op haar persoonlijke integriteit kan
worden aangemerkt, zeker niet indien zodanige gedraging een door die
werkneemster ongewenst physiek contact medebrengt. Een dergelijke benadering
van de werkgeefster door de werknemer zal – daargelaten of de werkneemster
daaraan andere juridische consequenties zou kunnen verbinden – in het
algemeen als een voldoende gewichtige reden voor die werkneemster moeten
worden aangemerkt om niet alleen ontbinding van de arbeidsovereenkomst doch
ook – in beginsel althans – toekenning van een vergoeding deswege te
verzoeken;
Tevens moeten Wij vaststellen dat – zoals onvermijdelijk gezien de aard van
dergelijke voorvallen tussen werkgever en werkneemster meestal het geval zal
zijn – ook in dit geval niet uit de door partijen aangelegde verklaringen van
derden noch uit de door hem gesteld feiten en omstandigheden af kan worden
geleid dat enig sluitend bewijs omtrent de lezing van ieder der partijen over
het tussen partijen voorgevallenen kan worden voorgebracht, zodat Wij Ons
oordeel zullen moeten baseren op de mening c.q. het gevoelen welke Wij op
grond van hetgeen namens partijen is gesteld maar vooral ook de wijze waarop
partijen zelf zich hieromtrent hebben uitgelaten op basis van Onze ervaring
hebben verkregen. Deze mening is dat Wij het enerzijds voldoende aannemelijk
achten dat verweerder zich jegens verzoekster heeft gedragen op een wijze
welke zij als een ongepaste inbreuk op haar persoonlijke inbreuk op haar
persoonlijke integriteit kon en mocht ervaren zodat een vergoeding terzake
van de ontbinding in beginsel billijk is doch anderzijds zij Wij er niet van
overtuigd dat de gedragingen van verweerder een zo ernstige inbreuk van die
aard zijn geweest, laat staan dat daarop de door verzoekster gebezigde
uitdrukking “aanranding” van toepassing zou zijn dat deze vergoeding een
vergoeding voor immateriële schade als door verzoekster gevorderd zou moeten
impliceren, zodat Wij als volgt beslissen:
Beslissing
I. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 1 juni 1987.
Aan verzoekster wordt een vergoeding toegekend ten laste van verweerder ten
bedrage van een aanvulling van verzoeksters uitkering uit hoofde van de
Sociale wetgeving tot 100% van haar laatstgenoten salaris gedurende een
periode van zeven maanden vanaf voormelde ontbindingsdatum.
Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoeding.
Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, tot deze
uitspraak aan de zijde van de wederpartij begroot op ƒ 400, waarvan te
voldoen:
ƒ 25 aan verzoekster als door haar voldaan griffierecht,
ƒ 75 aan de griffier van het Kantongerecht te Amsterdam voor het in debet
gestelde griffierecht,
ƒ 300 aan de griffier van het Kantongerecht te Amsterdam als salaris voor de
gemachtigde van verzoekster.
II. Het onder I. gestelde geldt niet indien het verzoek wordt ingetrokken
uiterlijk op 31 mei 1987 voor welk geval de proceskosten worden
gecompenseerd.