Instantie: Hoge Raad, 23 oktober 1987

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Ook al zijn partijen in een convenant bewust afgeweken van de wettelijke
maatstaven – draagkracht en behoefte – dan nog kan wijziging van het
convenant worden verzocht op grond van art. 1:401 BW. Bij de vaststelling
van het nieuwe alimentatiebedrag is de rechter echter gebonden aan de
bedoeling van partijen toen zij het convenant sloten.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 september 1985 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank
te ‘s-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot
cassatie – verder te noemen de vrouw – de Rechtbank verzocht het vonnis
d.d. 15 augustus 1980 c.q. de overeenkomst d.d. juni 1980 te wijzigen
zodanig, dat verweerder in cassatie – verder te noemen de man – met ingang
van 1 januari 1983 voor het levensonderhoud van de vrouw moet betalen een
bedrag van ƒ 4.000,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel
een zodanig bedrag met ingang van zodanige datum als de Rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren. Nadat de man tegen dat verzoek verweer
had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 26 februari 1986 het
verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Bij beschikking van 16
oktober 1986 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt
tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de
zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 Partijen hebben op de voet van art. 1:158 BW bij overeenkomst bepaald
in hoeverre na de echtscheiding de man tegenover de vrouw tot een
uitkering tot haar levensonderhoud zal zijn gehouden. Het Hof overweegt
(rechtsoverweging 11) dat partijen bij het aangaan van deze overeenkomst
“niet de intentie hebben gehad de wettelijke maatstaven in acht te nemen”.
Aldus brengt het Hof tot uitdrukking dat partijen bewust van de wettelijke
maatstaven zijn afgeweken. Deze vaststelling is in cassatie niet
bestreden, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Voorts moet
er in cassatie van worden uitgegaan dat bij de overeenkomst een beding als
bedoeld in art. 159 lid 1 niet is gemaakt.

3.2 Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401 lid
1 moet aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld in art.
159 lid 1 niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2 van dat
artikel is vervallen), art. 401 lid 1 toepasselijk is, in dier voege dat
in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke
maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst
betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt
en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de
overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt
dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden,
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde
instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan
echtgenoten toekomende vrijheid de financiele gevolgen van hun
echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of
aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de
uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het
levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten.

Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot
levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen
bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te
letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende
het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van
andere aard.

3.3 Uit het vorenstaande volgt dat de opvatting van het Hof dat, nu
partijen bij het aangaan van de onderhavige overeenkomst bewust zijn
afgeweken van de wettelijke maatstaven, die overeenkomst ‘nimmer’ door de
rechter op de voet van art. 401 lid 1 kan worden gewijzigd, onjuist is.
In zoverre is middel 1 gegrond. Het middel faalt echter voor zover het
uitgaat van een ruimere toepassingsmogelijkheid van genoemde bepaling dan
hierboven uiteengezet.

3.4 Middel II faalt. Uit ’s Hofs vaststelling dat partijen bij het aangaan
van de onderhavige overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke
maatstaven, vloeit voort dat het derde lid van art. 401 in dit geval geen
toepassing kan vinden ( …)

4. Beslissing: De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof
‘s-Hertogenbosch van 16 oktober 1986; verwijst de zaak ter verdere
behandeling naar het Hof te Arnhem; compenseert de kosten van het beroep
in cassatie, in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Ras, Van den Blink, Hermans, Haak, Boekman; A- G Moltmaker