Instantie
Raad van Beroep Amsterdam
Samenvatting
Klaagster heeft terzake van de op 24 juli 1982 ingetreden werkloosheid
op 13 augustus van dat jaar een uitkering ingevolge de WWV aangevraagd. Bij
primaire beslissing van 21 maart 1983 heeft verweerder deze aanvragen
afgewezen omdat klaagster geen kostwinster is in de zin van artikel 13, lid 1
sub L WWV
In beroep is aangevoerd dat klaagster in aanmerking komt voor een
WWV-uitkering omdat als zij een man zou zijn geweest, en dus niet onder art.
13 lid 1 sub 1 van de WWV zou vallen, zij in aanmerking zou zijn gekomen voor
een uitkering
De Raad heeft in een aantal recente gedingen uitgesproken dat de
bepaling van art. 13 eerste lid sub L WWV in strijd is met het op grond van
art. 26 BuPo-Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van
geslacht. De Raad is van mening dat in klaagsters geval, waarin de
werkloosheid is ingetreden in juli 1982, een overgangstermijn – zo deze al zou
kunnen gelden – reeds lang was verstreken, zodat klaagster voor het geldend
maken van haar aanspraak op WWV-uitkering de verdragsbepaling rechtstreeks kan
inroepen
Namens klaagster is ter terechtzitting betoogd dat de bestreden
beslissing tevens in strijd moet worden geacht met het discriminatieverbod in
artikel 4, lid 1 van de EG-richtlijn 79/7 van 19 december 1978. Nu een
beroep op art. 4 van de richtlijn in casu voor klaagster leidt tot een
ongunstiger resultaat dan onverkorte toepassing van art. 26 van het
BuPo-Verdrag en voorts de bestreden beslissing dateert van voor 23 december
1984, zal de Raad klaagsters beroep op de derde EG-richtlijn passeren
Het beroep wordt gegrond verklaard
Volledige tekst
Rechters
Mr. M. de Rooij, als voorzitter, mr. J.C.M. Oudshoorn en G.N. Oudejans,leden