Instantie: Rechtbank Maastricht, 25 februari 1988

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


Twee vrouwen werden ontslagen als cursusleidster ten gevolge van
reorganisatie. Zij waren aangenomen op voorrangsplaatsen voor vrouwen en de
enige vrouwen werkzaam bij de stichting voor vormingswerk. De cursussen
worden vrijwel alleen door meisjes gevolgd. Ontslag vond plaats omdat zij
als laatsten werden aangenomen

AFLOOP: In een kantongerechtsprocedure werd de prejudiciele vraag aan
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voorgelegd, in hoeverre het
gebruik van het ancienniteitsbeginsel bij ontslag discriminerend is voor
vrouwen. De vrouwen verloren de kantongerechtsprocedure. Zij stelden
vervolgens hoger beroep in, met steun van Rechtenvrouw. Ook in hoger beroep
werd de zaak verloren. Na een negatief cassatie-advies wordt dossier
gesloten

Jaarverslag 1984 no.11, 1985 no.13, 1986 no.43, 1987 no.2, 1988 no. 2

Volledige tekst

1. De eerste aanleg

Bij zijn vonnis van 10 mei 1985 heeft de Kantonrechter te Sittard het
navolgende overwogen en beslist:

Overwogende ten aanzien van het recht:

In verband met de aard van het geschil achten Wij geen termen aanwezig
de door eiseressen genoemde prejudiciele vraag voor te leggen aan het
Europese Hof, temeer nu uit de overgelegde zienswijze van de Commissie blijkt
dat deze van oordeel is, dat in casu van discriminatie geen sprake is;

ten processe is komen vast te staan, dat eiseres S. op 1 mei 1980 voor
onbepaalde tijd in dienst is getreden bij gedaagde, terwijl eiseres O. op 1
juli 1982 in dienst is getreden; beide eiseressen zijn bij brieven van 29
februari 1984 per 30 april 1984 ontslagen op grond van economische redenen,
voor welk ontslag door de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau
toestemming was verleend;

eiseressen hebben aangevoerd, dat in de loop van de behandeling bij de
directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau is gebleken, dat de economische
noodzaak, op grond waarvan de ontslagvergunning is gegeven, niet aanwezig
was, nu een vacature is ontstaan en deze door gedaagde niet is opgevuld;

door gedaagde is aangetoond, dat, ondanks het niet opvullen van bedoelde
vacature, de economische noodzaak is blijven bestaan, met welke zienswijze
Wij Ons geheel kunnen verenigen; Wij kunnen hieraan nog toevoegen, dat het
aan het beleid van het bestuur van een instelling of een stichting moet
worden overgelaten om te beoordelen of in een bepaalde situatie de economische
omstandigheden van dien aard zijn, dat al of niet een ontstane vacature wordt
opgevuld;

uit de in casu overgelegde cijfers is gebleken, dat de zogenaamde
reserve die het bestuur heeft gekregen door het niet opvullen van de
opengevallen vacature, dermate klein is dat de economische noodzaak wel
degelijk is blijven bestaan;

uit de ten processe gewisselde stukken is gebleken, dat bij het ontslag
van eiseressen het ancienniteitsbeginsel als vermeld in de op de
rechtsverhouding van partijen van toepassing zijnde C.A.O. is toegepast; door
eiseressen is nu wel aangevoerd, dat hierdoor indirekte diskriminatie heeft
plaatsgehad, doch Wij delen dit standpunt niet nu in het geheel niet is
gebleken, dat eiseressen ontslag is verleend omdat zij van het vrouwelijk
geslacht zijn, doch enkel en alleen omdat zij – gezien voormeld beginsel –
voor ontslag in aanmerking kwamen; indien gedaagde van dit beginsel zou zijn
afgeweken zou zij in strijd hebben gehandeld met de betreffende C.A.O. en
zouden de mannelijke werknemers, die dan wel voor ontslag in aanmerking
gekomen zouden zijn, met een beroep op deze C.A.O. het ontslag hebben kunnen
aanvechten; ofschoon de mogelijkheid niet is uitgesloten dat door het ontslag
van eiseressen alle vrouwen uit de kursusstaf zijn verdwenen, dient het aan
het beleid van het bestuur te worden overgelaten om te beoordelen op welke
wijze en of de kursusstaf, doordat hierin geen vrouwen meer zitting hebben,
nog op adequate wijze zal kunnen functioneren;

omdat Wij dan ook van oordeel zijn dat eiseressen terecht door gedaagde
zijn ontslagen en gedaagde bij dit ontslag niet in strijd heeft gehandeld met
enig wettelijk voorschrift, kunnen de door eiseressen ingestelde vorderingen
niet worden toegewezen en zullen zij als de in het ongelijk gestelde partij
de kosten van deze procedure moeten dragen; daarom zal als volgt worden
beslist;

RECHTDOENDE:

Ontzeggen eiseressen hun vorderingen

Veroordelen hen in de proceskosten, deze tot de uitspraak van dit vonnis
aan de zijde van gedaagde door Ons begroot op ƒ 1.000,– voor salaris van
haar gemachtigde

2. Het geding in hoger beroep

Van dat vonnis bij eerder genoemd exploit in hoger beroep gekomen,
hebben appellanten, hierna ook te noemen: “O. en S.”, grieven voorgedragen en
geconcludeerd:

“dat de Rechtbank het vonnis van de Edelachtbare heer Kantonrechter te
Sittard op 10 mei 1985 onder rolnummer 1160/84 tussen partijen gewezen zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende, thans geintimeerde, primair zal
veroordelen tot betaling van het achterstallige loon en vakantiegeld van O. en
S. en doorbetaling hiervan, totdat de dienstbetrekking op wettige wijze zal
zijn beeindigd, omdat het gegeven ontslag aan O. en S. nietig is, immers in
strijd met artikel 1637ij lid 5 van het Burgerlijk Wetboek

Het loon zal moeten worden vermeerderd met de vertragingsrente ex
artikel 1638 q van het Burgerlijk Wetboek en vanaf de datum van de indiening
van het inleidende verzoekschrift met de wettelijke rente ex artikel 1286 van
het Burgerlijk Wetboek;

subsidiair geintimeerde zal veroordelen tot het betalen van
schadevergoeding aan O. en S., gelijk aan het loon vanaf de ontslagdatum tot
aan de datum dat de arbeidsovereenkomsten op regelmatige wijze beeindigd
hadden kunnen worden op grond van de omstandigheid dat de gegeven ontslagen
kennelijk onredelijk zijn en/of op grond van artikel 1639o van het Burgerlijk
Wetboek en/of op grond van wanprestatie aan de zijde van geintimeerde

Met veroordeling van geintimeerde in de kosten van beide instantien .”

Bij memorie van grieven hebben O. en S. tevens de Rechtbank verzocht de
navolgende prejudiciele vraag voor te leggen aan het Europese Hof van
Justitie:

Verbiedt het in artikel 5 EG-Richtlijn 76/207 neergelegde
diskriminatieverbod in het algemeen het hanteren van het
ancienniteitsbeginsel bij ontslag? Zo nee, verbiedt het bovengenoemde
diskriminatieverbod onder bepaalde omstandigheden het hanteren van het
ancienniteitsbeginsel bij dit ontslag? Zo ja, onder welke omstandigheden?

Toepassing op onderhavige casus:

Dient als uitgangspunt voor een onderzoek, of het ancienniteitsbeginsel
in strijd is met het diskriminatieverbod, te worden genomen het effekt van
het ancienniteitsbeginsel binnen de welzijnssektor in zijn geheel, of dient
hierbij te worden uitgegaan van de hogere funkties binnen de welzijnssektor
respectievelijk het vormingswerk

Daarop antwoordend heeft geintimeerde, hierna ook te noemen: “Wormdael”,
die grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing casu quo ontzegging van
de vordering van O. en S. met veroordeling van O. en S. in de kosten van
beide instanties

Tenslotte hebben partijen haar stellingen bij pleidooi mondeling nader
toegelicht en daarna de stukken overgelegd voor vonnis

De uitspraak van dat vonnis is nader bepaald op heden

3. De gronden van het hoger beroep

De grieven luiden:

GRIEF 1

Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen:

“In verband met de aard van het geschil achten Wij geen termen aanwezig
de door eiseressen genoemde prejudiciele vraag voor te leggen aan het
Europese Hof, temeer nu uit de overgelegde zienswijze van de Commissie blijkt
dat deze van oordeel is, dat in casu van discriminatie geen sprake is;”

GRIEF II

Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen:

“door gedaagde is aangetoond, dat, ondanks het niet opvullen van
bedoelde vacature, de economische noodzaak is blijven bestaan, met welke
zienswijze Wij Ons geheel kunnen verenigen; Wij kunnen hieraan nog toevoegen,
dat het aan het beleid van het bestuur van een instelling of een stichting
moet worden overgelaten om te beoordelen of in een bepaalde situatie de
economische omstandigheden van dien aard zijn, dat al of niet een ontstane
vacature wordt opgevuld;”

GRIEF III

Ten onrechte heeft Kantonrechter overwogen:

“uit de ten processe gewisselde stukken is gebleken, dat bij het ontslag
van eiseressen het ancienniteitsbeginsel als vermeld in de op de
rechtsverhouding van partijen van toepassing zijnde CAO is toegepast; door
eiseressen is nu wel aangevoerd, dat hierdoor indirekte diskriminatie heeft
plaatsgehad, doch Wij delen dit standpunt niet nu in het geheel niet is
gebleken, dat eiseressen ontslag is verleend omdat zij van het vrouwelijk
geslacht zijn, doch enkel en alleen omdat zij – gezien voormeld beginsel –
voor ontslag in aanmerking komen; indien gedaagde van dit beginsel zou zijn
afgeweken, zou zij in strijd hebben gehandeld met de betreffende CAO en
zouden de mannelijke werknemers die dan wel voor ontslag in aanmerking
gekomen zouden zijn, met een beroep op deze CAO het ontslag hebben kunnen
aanvechten;”

GRIEF IV

Ten onrechte heeft Kantonrechter overwogen:

“Omdat Wij dan ook van oordeel zijn dat eiseressen terecht door gedaagde
zijn ontslagen en gedaagde bij dit ontslag niet in strijd heeft gehandeld met
enig wettelijk voorschrift, kunnen de door eiseressen ingestelde vorderingen
niet worden toegewezen en zullen zij als de in het ongelijk gestelde partij
de kosten van deze procedure moeten dragen;”

4. Beoordeling

Grief I en het verzoek tot het doen stellen van pre-judiciele vragen aan
het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschappen

Door O. en S. is aan de Kantonrechter verzocht een pre-judiciele vraag
voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Economische
Gemeenschappen

Een als onder 2. vermeld, nagenoeg gelijkluidend verzoek, is thans aan
de Rechtbank gedaan

Doel van dat verzoek is door het Hof te doen vaststellen of hantering
van een ancienniteitscriterium voor de bepaling van een ontslagvolgorde – al
dan niet onder bepaalde, door verzoekers aangegeven omstandigheden – in
strijd is met hetgeen is bepaald in artikel 5 van de richtlijn van de Raad
van de Europese Economische Gemeenschappen van 9 februari 1976, genummerd
76/207

Voor een pre-judiciele vraag aan het Hof is alleen dan plaats indien een
beslissing ten aanzien van de voorgelegde vraag noodzakelijk geacht kan
worden voor het te wijzen vonnis

Door het Hof is in de zaak genummerd 152/84, gedateerd 26 februari 1986,
beslist dat de litigieuze richtlijn geen verplichtingen aan particulieren
oplegt zodat bepalingen van die richtlijn niet tegenover particulieren kunnen
worden ingeroepen. Zulks brengt mede dat in casu alleen dan nog aanleiding
bestaat voor het stellen van pre-judiciele vragen indien beantwoording van die
vragen in het belang kan worden geacht van een eenvormig uitleg casu quo
toepassing van de op grond van die richtlijn in het nationale recht
geimplementeerde regels, in casu de bepalingen van de Wet Gelijke Behandeling
Mannen en Vrouwen en het artikel 1637 ij van het Burgerlijk Wetboek

Nu de door O. en S. ter pre-judiciele beslissing door het Hof
voorgedragen kwesties voornamelijk betrekking hebben op de uitleg van het
begrip “indirecte discriminatie” en de praktische uitleg daarvan ten aanzien
van de onderhavige casus, acht de Rechtbank het voorleggen daarvan aan het
Hof niet opportuun nu in eerdere uitspraken het Hof het begrip “indirecte
discriminatie op grond van geslacht” reeds voldoende heeft aangeduid en
praktische uitleg daarvan ten aanzien van de onderhavige casus – gelet ook op
de uitspraak van het Hof van 31 maart 1981, in de zaak genummerd 96/80 inzake
gelijke beloning van mannen en vrouwen – tot het terrein van de nationale
rechter dient te worden gerekend

De bestreden overwegingen van de Kantonrechter zijn derhalve niet
onbegrijpelijk of onjuist zodat grief I dient te worden verworpen. De
rechtbank zal de door O. en S. ter beslissing voorgedragen kwesties niet
voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Economische
Gemeenschappen

Grief II

Deze grief stelt twee vragen aan de orde, te weten:

1. kon de Kantonrechter oordelen dat, ondanks de beeindiging van het
dienstverband tussen Wormdael en de heer H., er desalniettemin sprake was van
door Wormdael voor het ontslag van O. en S. aangevoerde economische noodzaak
en

2. heeft een bestuur van een stichting of instelling de vrijheid te
beoordelen of onder bepaalde omstandigheden, de economische situatie
betreffende, een door beeindiging van een dienstverband met een van haar
werknemers vrijgekomen funktie opnieuw dient te worden bezet?

Door O. en S. is slechts met betrekking tot hun primaire vordering in
eerste aanleg het verwijt, dat op het moment van hun ontslag, economische
noodzaak daartoe ontbrak, naar voren gebracht

Niettemin zijn de bestreden overwegingen van de Kantonrechter kennelijk
wel gebezigd in het kader van de toetsing of het ontslag, zoals door O. en S.
aan hun subidiaire vordering ten grondslag is gelegd, kennelijk onredelijk is
als bedoeld in artikel 1639s van het Burgerlijk Wetboek

Naar het oordeel van de Rechtbank behoort toetsing van
beleidsbeslissingen van een werkgever om via andere dan de in een
reorganisatie begrepen ontslagen, verdere saneringen in de arbeidsorganisatie
te effectueren, in het algemeen niet tot de taak van de rechter

De onder 2. aan de orde gestelde vraag dient derhalve positief te worden
beantwoord

Door Wormdael is aangevoerd dat in haar begroting van 1984 slechts een
bedrag van ƒ 22.500,– (in de begroting werkelijk gesteld op ƒ 22.356,–)
is voorzien ten dienste van bestrijding van de kosten verbonden met salaris-
en wachtgeldverplichtingen ten aanzien van de af te vloeien werknemers doch
dat, mede als gevolg van de vertraging in de ontslag-procedures van O. en S.,
die kosten inmiddels waren opgelopen tot ƒ 78.465,– en dus dat bedrag
ruimschoots overtroffen zodat, ondanks de loonkosten besparing in verband met
het ontslag van de heer H. van ƒ 68.277,– (over 1984) slechts een positief
saldo resteerde van ƒ 12.312,–

Door Wormdael is voorts aangevoerd dat door het ontbreken van reserves
een financieel beleid gevoerd diende te worden waarbij geen tekorten optreden
en dat als gevolg van en en ander herbezetting van de vierde staffunktie niet
mogelijk was casu quo er tot ontslag van O. en S. nog immer op economische
gronden aanleiding bestond

Door O. en S. is hiertegen ingebracht, dat indien hun dienstverband tot
20 uur per week zou zijn teruggebracht, daarmee op jaarbasis ƒ 69.800,– zou
zijn gemoeid zodat van de bespaarde loonsom van de heer H. ad ƒ 95.141,–
een jaarlijkse besparing van ongeveer ƒ 25.000,– zou hebben geresteerd,
waarmee het door Wormdael gestelde tekort van ƒ 55.000,– over het boekjaar
1984, in twee jaar teniet gedaan had kunnen worden

In overweging genomen dat niet of althans onvoldoende gemotiveerd
bestreden is, derhalve als ten processe vaststaand is aan te nemen, het feit
dat Wormdael niet over reserves beschikt en dat tengevolge daarvan in 1984 de
uitgaven de inkomsten niet mochten overtreffen, is naar het oordeel van de
Rechtbank door Wormdael voldoende aannemelijk gemaakt dat economische noodzaak
tot het ontslag is blijven bestaan, ook na beeindiging van het dienstverband
met de heer H. en is het door O. en S. gestelde, noch in het kader van het
bij artikel 1637 ij lid 5 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, noch in het
kader van het bij artikel 1639o van het Burgerlijk Wetboek bepaalde voldoende
feitelijk geadstrueerd

De onder 1 aan de orde gestelde vraag dient derhalve eveneens positief
te worden beantwoord

De bestreden overwegingen van de Kantonrechter zijn derhalve niet
onbegrijpelijke of onjuist zodat grief II dient te worden verworpen

Grief III

Deze grief is te herleiden tot de klacht, dat de Kantonrechter,
overwegende dat niet is gebleken dat aan O. en S. ontslag is verleend omdat
zij van het vrouwelijk geslacht zijn, van oordeel is dat in casu geen sprake
is van indirecte discriminatie in de zin van het bepaalde bij artikel 1637ij
lid 1 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 1 van de wet Gelijke
Behandeling Mannen en Vrouwen casu quo artikel 5 van de richtlijn genummerd
76/207 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschappen

Door O. en S. is gesteld dat deze overweging van de Kantonrechter
onjuist is omdat voor het aannemen van indirekte discriminatie in de zin van
voormelde bepalingen onnodig is dat juist O. en S. zijn ontslagen omdat zij
van het vrouwelijk geslacht zijn doch dat reeds voldoende is dat hantering
van een bepaald criterium – in casu een ancienniteitscriterium – volgens welke
de ontslagvolgorde is bepaalde tot gevolg heeft dat meer vrouwen dan mannen
worden ontslagen en dat geen objectieve redenen zijn aan te voeren die
hantering van dat criterium rechtvaardigen

Voorts is door O. en S. aangevoerd dat in casu van indirekte
discriminatie sprake is nu hantering van het in de CAO-Welzijnswerk vigerende
ancienniteitscriterium ten gevolge heeft dat meer vrouwen dan mannen worden
ontslagen en een objectieve rechtvaardiging voor hantering van dat criterium
ontbreekt

Door Wormdael is bestreden dat het gehanteerde selectiecriterium
indirect discrimineert

Zij stelt daartoe dat geenszins vast staat dat door hantering van dat
criterium meer vrouwen dan mannen voor ontslag in aanmerking komen terwijl
bovendien objectieve redenen hantering van dat criterium rechtvaardigen

De Rechtbank is van oordeel dat in casu hantering van het
ancienniteitscriterium door Wormdael als een der criteria voor bepaling van
de ontslagvolgorde is gerechtvaardigd

Dit oordeel is gegrond op twee overwegingen

Enerzijds de overweging dat kan worden geconstateerd dat het
ancienniteitscriterium een historisch gegroeide en in het arbeidsrecht in het
algemeen – onder zekere aanvulling van en correctie door andere criteria –
als zijnde redelijk, aanvaarde voorrangsregeling is ingeval van meerdere
ontslagen tegelijkertijd, terwijl het criterium recht doet aan
gerechtvaardigde verwachtingen en voorts de bepaling van de ontslagvolgorde
objectief toetsbaar maakt en aldus een bijdrage levert aan de rechtszekerheid
van de alsdan voor ontslag in aanmerking komende werknemers

Anderzijds de overweging dat in casu – naar als ten processe vaststaat
moet worden aangenomen – door de in het Welzijnswerk vigerende CAO het
ancienniteitscriterium wordt voorgeschreven ingeval van meerdere ontslagen
tegelijkertijd zodat op grond van het bepaalde in artikel 1639s lid 2 sub 4E
van het Burgerlijk Wetboek dat criterium door Wormdael diende te worden
gehanteerd, nu immers ten processe niet is gebleken van het bestaan van
gronden die naar het oordeel van de Rechtbank dermate zwaarwegend zijn dat
deze tot een afwijking van dat criterium noodzaken

Aldus kan buiten beschouwing blijven de vraag of hantering van het
onderhavige ancienniteitscriterium inderdaad tot gevolg heeft dat meer
vrouwen dan mannen in aanmerking komen voor ontslag nu immers, ook in het
geval die vraag positief kan worden beantwoord, niettemin moet worden
aangenomen dat in casu van indirecte discriminatie op grond van geslacht – dat
wil zeggen dat O. en S. via toepassing van het ancienniteitscriterium als
eerste voor ontslag in aanmerking zijn gekomen omdat zij van het vrouwelijk
geslacht zijn – geen sprake is

De bestreden overwegingen van de Kantonrechter zijn derhalve niet
onbegrijpelijk of onjuist zodat grief III daarom dient te worden verworpen

Grief IV

Gelijk door de Kantonrechter in de aangevallen overweging is beslist, is
ook de Rechtbank van oordeel dat Wormdael niet heeft gehandeld in strijd met
enig wettelijk voorschrift zodat – voorzover althans het rechterlijk oordeel
zich te dien aanzien kan uitstrekken – eveneens moet worden geconstateerd dat
O. en S. – zoals door de Kantonrechter overwogen – “terecht” ontslagen zijn

Aldus is de overweging van de Kantonrechter dat de door O. en S.
ingestelde vorderingen niet kunnen worden toegewezen en zij, als in het
ongelijk gestelde partij, de kosten van de procedure moeten dragen, niet
onbegrijpelijk of onjuist zodat grief IV dient te worden verworpen

De Rechtbank zal, nu geen van de door O. en S. voorgedragen grieven
gegrond kunnen worden verklaard, het bestreden vonnis van de Kantonrechter te
Sittard van 10 mei 1985 bekrachtigen, zowel ten aanzien van de ontzegging van
de vorderingen aan O. en S. als ten aanzien van de veroordeling van O. en S.
in de kosten van de procedure in eerste aanleg

Als in het ongelijk gestelde partij, zal de Rechtbank O. en S. bovendien
veroordelen in de kosten van dit hoger beroep

5. UITSPRAAK:

De Rechtbank bekrachtigt het vonnis van de Kantonrechter te Sittard op
10 mei 1985 tussen partijen gewezen;

De Rechtbank veroordeelt O. en S. in de kosten van deze procedure in
hoger beroep, aan de zijde van Wormdael gerezen, deze kosten tot aan deze
uitspraak begroot op ƒ 2.110,–

Rechters

Mrs. Eliens, vice-president, Seelen en Huurman-van Asten, rechters