Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 10 maart 1988

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Vrouw verricht
werkzaamheden ten behoeve van haar man die fysiotherapiepraktijk heeft.
Onder vermogensrechtelijke baten die ten behoeve van andere echtgenoot worden
aangewend, moet ook arbeid worden verstaan. Recht op vergoeding bij
ontbinding huwelijk

Volledige tekst

(…)

4.1. Voor het oordeel over de grieven is het volgende van belang

4.2 Partijen zijn op 11 juli 1969 te Haarlem getrouwd op huwelijkse
voorwaarden, die voor zover thans van belang het volgende inhouden:

“Art. 1. Er zal tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van
goederen, hoe ook genaamd, bestaan

Art. 2. De goederen die de echtgenoten ten huwelijk aanbrengen of
staande huwelijk verkrijgen, alsmede de schulden welke door hen voor of
staande huwelijk zijn of worden aangegaan en mede alles wat verkregen wordt in
de plaats van zaken of ter belegging van gelden, zullen alzo eigen aan en voor
rekening blijven van degene wie zij toebehoren, aankomen of betreffen; wanneer
baten aan een der echtgenoten toekomende, mochten zijn aangewend ten behoeve
van de andere echtgenoot, dan moet bij de ontbinding van het huwelijk, of
steeds zodra de ander dit wenst, de bevoordeelde echtgenoot of echtgenote de
waarde, welke aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken, aan
laatstgenoemde vergoeden

(…) Art. 5. De kosten der huishouding en van het onderhoud en de
opvoeding van de kinderen, die uit het huwelijk geboren mochten worden, zijn
voor rekening van de man. Mocht niettemin in voormelde kosten door de vrouw
uit privmiddelen vrijwillig zijn bijgedragen, dan kan dit niet door haar
worden teruggevorderd. “

4.3. De Rechtbank heeft voorts onbestreden vastgesteld:

De bedoeling die bij partijen voorzat met het overeenkomen van he
t in de huwelijkse voorwaarden vervatte huwelijksgoederenrechtelijke regime
van uitsluiting van iedere gemeenschap was, dat aldus door wie van hen dan ook
te verwerven vermogen op naam van de vrouw zou kunnen worden gesteld, om dit
te beschermen tegen financile risico’s, verbonden aan de praktijkuitoefening
van de man

Deze bedoeling is tijdens het huwelijk van partijen niet verwezenlijkt,
zonder dat daar een concrete aanleiding of reden voor bestond

4.4. Op 2 oktober 1971 is de man begonnen met de uitoefening van een
fysiotherapiepraktijk. Vanaf dat moment tot aan het moment waarop partijen
feitelijk uit elkaar gingen, heeft de vrouw ten behoeve van die praktijk
regelmatig doch met wisselende frequentie werkzaamheden verricht. Partijen
hebben de feitelijke samenleving verbroken in juni 1981 (de man) dan wel eind
mei 1982 (de vrouw). De werkzaamheden van de vrouw in de praktijk van de
man namen toen ook een einde. Het echtscheidingsvonnis is op 1 augustus
1985 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Haarlem

4.5. De vrouw stelt primair dat zij in de vorm van de door haar in de
praktijk van de man verrichte werkzaamheden aan haar toekomende baten in de
zin van art. 2 huwelijkse voorwaarden, te weten haar arbeid en vlijt, ten
behoeve van de man heeft aangewend, zodat zij thans recht heeft op vergoeding
van de waarde daarvan

4.6. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Onder het aanwenden
van aan de vrouw toekomende baten ten behoeve van de man als bedoeld in art. 2
huwelijkse voorwaarden dient naar redelijkheid en billijkheid begrepen te
worden het verrichten van arbeid als door de vrouw – in de mate waarin dat nu
al door de Rechtbank is vastgesteld – is geschied. Ook indien ervan
uitgegaan zou worden dat zulks niet (rechtstreeks) uit art. 2 kan worden
afgeleid moet, nu in voormeld art. 2 vergoedingsrechten worden toegekend voor
over en weer door de echtelieden ter beschikking gestelde priv
vermogensbestanddelen, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid
dit rechtsgevolg worden verbonden aan de overeengekomen huwelijkse
voorwaarden

4.7. Voormeld oordeel van het Hof vindt zijn grond met name in de
volgende feiten en omstandigheden

– Het gaat hier om een door de goede trouw beheerste regeling door
(aanstaande) echtgenoten getroffen aangaande de vermogensrechtelijke gevolgen
van hun huwelijk

– De door de Rechtbank in rechtsoverweging 5 onder a en b genoemde
feiten en omstandigheden zijnde:

a. het aanwenden van arbeid en vlijt ten behoeve van een ander dient in
het algemeen te gelden als opoffering van een immaterieel
vermogensbestanddeel. Nu in genoemd artikel van de huwelijkse voorwaarden
de gevolgen van het over en weer door echtelieden ter beschikking stellen van
priv vermogensbestanddelen wordt geregeld, dient deze door de vrouw verrichte
arbeid te worden aangemerkt als het aanwenden van baten in de zin van bedoelde
bepaling ten behoeve van de man en

b. de aard van de door de vrouw verrichte werkzaamheden en de
vaststaande omvang daarvan, in samenhang bezien, vertonen het beeld van een op
deelneming aan het economisch verkeer gericht, de beslotenheid van gezin en
huwelijksrelatie te buiten gaand pakket van arbeidsprestaties. Daaraan kan
– ter verduidelijking – nog toegevoegd worden dat het bij de prestaties van de
vrouw gaat om op geld waardeerbare prestaties

4.8. De man heeft nog betoogd dat het nooit de bedoeling is geweest dat
de vrouw een beloning voor haar werkzaamheden zou ontvangen. Hij stelt dat
die werkzaamheden door haar zijn verricht in het kader van een overeenkomst
tot dienstverlening om niet

4.9. Dit betoog gaat niet op. Uit hetgeen partijen ter comparitie in
eerste aanleg hebben verklaard blijkt dat de man voor de administratie van de
praktijk geen tijd had en dat het in de praktijk zo gegroeid is, dat de vrouw
die administratie voor haar rekening nam, dat de man daar ook op is gaan
rekenen en tenslotte dat de vrouw die administratieve werkzaamheden met veel
plezier verricht heeft. De vraag of de vrouw al dan niet recht had op een
beloning is eenvoudig niet aan de orde geweest. Wel heeft de man, zoals
door de Rechtbank is vastgesteld, in verband met de door de vrouw verrichte
werkzaamheden gedurende een aantal opeenvolgende jaren bij zijn aangifte
inkomstenbelasting een gedeelte van de in de praktijk behaalde winst aan de
vrouw toegerekend, hetgeen door de fiscus is geaccepteerd

Een en ander brengt mee dat niets eraan in de weg staat, ook de goede
trouw niet, dat de vrouw na de ontbinding van het huwelijk alsnog op grond van
art. 2 van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden aanspraak maakt op
vergoeding van de waarde van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het
huwelijk. Ook het feit dat haar alimentatievordering is afgewezen staat
daarin niet in de weg, nu het bij een alimentatievordering gaat om een
uitkering tot levensonderhoud en in het onderhavige geding om een
vermogensrechtelijke aanspraak. Tenslotte staat ook het tijdsverloop na het
feitelijk verbreken van de samenleving daaraan niet in de weg, nu zoals ook de
Rechtbank terecht heeft overwogen, art. 2 huwelijkse voorwaarden aan de vrouw
expliciet het recht geeft om vergoeding van de waarde van de door haar ten
behoeve van de man aangewende baten pas bij ontbinding van het huwelijk te
vorderen

4.10. Al het voorgaande brengt mee dat Grief I faalt

4.11. De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de vrouw recht
heeft op vergoeding van de door haar verrichte werkzaamheden voor zover die
hebben bijgedragen tot vermogensopbouw bij de man. Dit oordeel is juist
zoals uit het tot hiertoe overwogene volgt

Anders dan de man stelt is dus voor het slagen van de vordering van de
vrouw niet vereist dat de vrouw zou moeten aantonen dat indien zij niet bij de
man in de praktijk zou hebben gewerkt zij elders betaald werk zou hebben
verricht van een omvang en tegen gelijke beloning, welke haar in staat had
gesteld enig vermogen te vormen

4.12. De man heeft voorts als verweer tegen de vordering van de vrouw
aangevoerd, dat hij heeft aangeboden de administratieve werkzaamheden van de
vrouw over te nemen en dat, indien hij zulks gedaan zou hebben, dit niet ten
koste van zijn “earning capacity” gegaan zou zijn. Hij zou dan, naar zijn
zeggen, gestopt zijn met de vele cursussen die hij volgde en minder aan
bestuurlijke activiteiten hebben deelgenomen

4.13. Dit verweer stuit reeds af op het feit dat het er in dit geding om
gaat om vast te stellen in hoeverre de vrouw met de door haar verrichte
werkzaamheden feitelijk heeft bijgedragen tot vermogensopbouw bij de man.
Daarvoor is niet van belang of de man wellicht de werkzaamheden van de vrouw
had kunnen overnemen zonder verlies van “earning capacity”. Beslissend is
de feitelijke situatie en niet een hypothetische situatie die zich in feite
niet heeft voorgedaan

4.14. Overigens heeft de vrouw op goede gronden bestreden dat de man
haar werkzaamheden had kunnen overnemen zonder verlies van “earning capacity”
Volgens zijn eigen verklaring ter comparitie in eerste aanleg werkte de
man van ’s morgens 8.00 uur tot ’s avonds 22.00 uur en op zaterdag tot een uur
of twee. Vanaf medio 1974 werkte hij van 8.00 uur tot 18.00 uur ’s avonds
Tevens verklaart hij ter comparitie “dat hij in cijfers geen held is”
De vrouw heeft bij memorie van antwoord onbestreden gesteld dat de man
niet in staat was de administratie te doen gezien zijn weinig zakelijke
instelling. Een en ander leidt tot de slotsom dat in redelijkheid niet
aangenomen kan worden dat de man met instandhouding van zijn “earning
capacity” de administratieve werkzaamheden van de vrouw had kunnen overnemen
Bovendien moet ervan uitgegaan worden dat ook het volgen van cursussen en
het deelnemen aan bestuursactiviteiten heeft bijgedragen aan zijn “earning
capacity”

4.15. Hetgeen onder 4.11 – 4.14 is overwogen brengt mee dat Grief II
faalt

Rechters

Mrs Herrmann, Willems-Morsink, Chorus