Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Naast een (volledige) uitkering op grond van de Wet op de
Studiefinanciering is het mogelijk dat een meerderjarig kind nog behoefte
heeft aan een bijdrage van zijn ouder(s) in de kosten van levensonderhoud.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 22 oktober 1985 heeft de rechtbank te Breda de
echtscheiding uitgesproken tussen verzoekster tot cassatie – hierna te
noemen de vrouw – en verweerder in cassatie – hierna te noemen de man –
Bij beschikking van 25 februari 1986 heeft de rechtbank de vrouw benoemd
tot voogdes over der pp. minderjarige kinderen K., geboren op 5 april
1966, en M., geboren op 2 januari 1969 en de man tot toeziend voogd. Bij
beschikking van 11 december 1986 heeft de rechtbank vervolgens de door de
man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
voornoemde kinderen bepaald op ƒ 440 per maand per kind tot 8 augustus
1986 en voorts met ingang van 8 augustus 1986 op ƒ 250 per maand per kind,
zulks met uitsluiting van de wettelijke indexering voor het gehele jaar
1987. Tegen laatstgenoemde beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld
bij het Hof te ‘s-Hertogenbosch, waarna de vrouw incidenteel hoger beroep
heeft ingesteld. Bij beschikking van 16 april 1987 heeft het Hof de vrouw
niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingesteld appel en in het
principaal appel de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de
man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van K. met ingang van 1
maart 1986 bepaald op ƒ 100 per maand tot 1 augustus 1986 en vanaf deze
laatste datum op nihil en de onderhoudsbijdrage ten behoeve van M. met
ingang van 1 maart 1986 tot 1 augustus 1986 op ƒ 440 per maand en voor de
periode van 1 augustus 1986 tot 1 april 1987 op ƒ 160 per maand en met
ingang van 1 april 1987 op nihil. De beschikking van het Hof is aan deze
beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De
conclusie van de A-G Verburg strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de door de man te betalen bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van de twee uit het door echtscheiding
ontbonden huwelijk van pp. geboren minderjarige kinderen K. en M. die
beiden recht hebben op een toelage krachtens de Wet op de
studiefinanciering (Wet van 24 april 1986, Stb. 252) (WSF). Het Hof heeft
overwogen dat K. vanaf 1 oktober 1986 “een totale studiefinanciering”
ontving en dat M. vanaf 1 april 1987 “recht kan doen gelden op een
volledige studietoelage”. Op grond daarvan – “derhalve” – heeft het Hof
geoordeeld dat beide kinderen vanaf die tijdstippen geen behoefte meer
hebben aan een bijdrage van de man. Het middel bestrijdt dit oordeel van
het Hof in onderdeel 1 met een rechtsklacht en een motiveringsklacht,
welke klachten in de onderdelen 2, 3 en 4 nader worden uitgewerkt.
3.2 Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag. Waar het Hof in r.o. 5.2.f. ten
aanzien van K. spreekt over een bijdrage “in zijn levensonderhoud” bedoelt
het Hof niets anders dan een bijdrage “in de kosten van verzorging en
opvoeding”, zoals dat in de overige aan K. gewijde overwegingen en in het
dictum van de beschikking wordt geformuleerd.
3.3 Voor het overige is het middel gegrond. ’s Hofs oordeel dat de enkele
omstandigheid dat de kinderen recht hebben op een volledige studietoelage
krachtens de WSF meebrengt dat zij geen behoefte hebben aan een bijdrage
van hun vader in de kosten van hun verzorging en opvoeding, geeft blijk
van een onjuiste rechtsopvatting. Het miskent dat de rechter in het kader
van een alimentatieprocedure de behoefte van minderjarigen dient te
beoordelen naar hun individuele omstandigheden en dat daarbij het bedrag
van een op algemene normen gebaseerde studietoelage niet zonder meer
bepalend is. Bovendien is ’s Hofs oordeel niet naar de eis der wet met
redenen omkleed doordat het zich in zoverre aan toetsing in cassatie
onttrekt dat uit hetgeen het Hof ter zake heeft overwogen niet valt op te
maken of, en zo ja in welke zin, het Hof rekening heeft gehouden met het
systeem van de WSF, waarbij een deel van een “volledige studietoelage”
wordt verstrekt als geldlening, dus een bedrag dat later moet worden
terugbetaald. Onderdeel 3 (in samenhang met onderdeel 1) slaagt derhalve.
3.4 Onderdeel 4 in samenhang met onderdeel 1 slaagt ook. In het licht van
het systeem van de WSF is niet begrijpelijk hoe het Hof is kunnen komen
tot zijn eerdergenoemde vaststelling dat de “studiefinanciering”, resp.
“studietoelage” van de kinderen “totaal” of “volledig” was. Een volledige
toelage krachtens die wet bestaat immers niet enkel uit een
“ouderonafhankelijke” basisbeurs, maar daarnaast uit een op een
maandbudget gebaseerde aanvullende financiering die “ouderafhankelijk” is
in die zin dat daarop een “Korting wegens bijdrage van een ouder” – aldus
het opschrift van Titel 3, par. 2 van de Wet – wordt toegepast. De
studiefinanciering waarop ieder van de kinderen recht heeft kan niet
zonder meer worden vastgesteld op het veronderstelde voor hen geldende
maximum bedrag, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft gedaan, nu omtrent de
“ouderbijdrage” van de zijde van de man krachtens de WSF niets vaststaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Hof te ‘s-Hertogenbosch
van 16 april 1987 voor zover in het principaal appel gegeven; verwijst de
zaak naar het Hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie des dat iedere partij
haar eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs. Ras, Martens, Hermans, Bloembergen, Boekman; A-G Verburg