Instantie: Raad van Beroep Zwolle, 14 juni 1988

Instantie

Raad van Beroep Zwolle

Samenvatting


Klager is op 22 mei 1983 65 jaar geworden. Hij was gehuwd met S.
geboren op 1 mei 1921 en overleden op 18 april 1978. Klagers echtgenote
heeft in het verleden op grond van de Invaliditeitswet rentezegels geplakt tot
een totaalbedrag van ƒ 367,90. Op 20 oktober 1987 heeft klager zich tot
verweerder gewend met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een
afkoopsom voor de betreffende rentezegels. Dit is echter niet mogelijk
omdat een dergelijke afkoop alleen mogelijk zou zijn voor de echtgenoot van de
verzekerde, indien het bedrag aan ouderdomsrente op 65-jarige leeftijd minder
dan ƒ 60,– per jaar zou hebben bedragen

Klager kan ook geen aanspraak maken op een afkoopsom als bedoeld in art.
32 d Liquidatiewet Invaliditeitswetten (LIW) ter hoogte van de contante waarde
van de weduwenrente als bedoeld in art. 13 LIW, nu klager geen weduwe is

Klager stelt beroep in en beroept zich op art. 26 van het BuPo-Verdrag

Volgens de Raad moeten de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep
inzake art. 26 Bupo-verdrag op 14 mei 1987 (WUV ’84/82 en op 5 januari 1988,
inzake het overgangsrecht AAW als volgt worden begrepen. Art. 26 bevat een
zelfstandig materieel recht en heeft ook betekenis voor het sociaal
zekerheidsrecht. Het houdt weliswaar geen verplichting in tot regelgeving,
maar omvat wel de plicht om, voorzover zulks (ook op het gebied van de sociale
zekerheid) is geschied, de wetgeving of andere uitvoeringsmaatregelen door
middel waarvan dit heeft plaats gevonden, maar het in dat artikel bepaalde in
overeenstemming te doen zijn. Een andere vraag is of art. 26 Bupo
‘rechtstreekse werking’ heeft. In de uitspraken van 5 januari 1988 oordeelt
de Centrale Raad van Beroep dat de wetgever de kennelijke bedoeling heeft
gehad om de AAW-wetgeving per 1 januari 1980 in overeenstemming te doen zijn
met art. 26 BuPo-verdrag, zodat dit artikel ‘rechtstreekse werking’ heeft ten
aanzien van de AAW-wetgeving vanaf laatstgenoemde datum

De Raad meent uit het bovenstaande te moeten afleiden, dat de Centrale
Raad van Beroep een beroep op art. 26 BuPo-verdrag erkent vanaf 23 december
1984 bij regelingen die (waarschijnlijk) onder de Richtlijn vallen, welk
tijdstip vervroegd kan worden in geval het gaat om wetgeving (op het terrein
van de Richtlijn) die voor 23 december 1984 tot stand is gekomen met het
oogmerk gelijke behandeling tot stand te brengen

De Raad neemt overigens aan dat ook wetgeving op het terrein van de
sociale zekerheid die na de inwerkingtreding van het BuPo-verdrag -derhalve 11
maart 1979- tot stand is gebracht zonder het oogmerk om gelijke behandeling
tot stand te brengen, niet (meer) in strijd mag zijn met het
discriminatieverbod van art. 26 BuPo-verdrag

In het onderhavige geval is sprake van directe discriminatie, zodat de
vraag naar een eventuele aanwezige objectieve rechtvaardigingsgrond voor de
vorm van ongelijke behandeling niet eens aan de orde kan komen. De hier
gesignaleerde vorm van discriminatie behoeft echter nadere wetgeving om
opgeheven te worden. De Raad concludeert dat het tijdstip waarop art. 26
BuPo-verdrag ‘rechtstreekse werking’ ten aanzien van prestaties aan nagelaten
betrekkingen moet worden toegekend, nog niet is aangebroken

Het beroep is ongegrond verklaard

Volledige tekst

Rechters