Instantie
Commissie van de Europese Gemeenschappen
Samenvatting
Klaagster heeft twaalf maanden voorafgaande aan haar
arbeidsongeschiktheid in deeltijd gewerkt en wel gemiddeld 18 uur per week
Gedurende de periode van de bedoelde werkzaamheden woonde klaagster samen
met haar echtgenoot met wie zij de zorg heeft voor haar minderjarige dochter
Klaagster kreeg met ingang van 1 januari 1985 een AAW-uitkering
toegekend ter hoogte van 80% van een voor klaagster vastgestelde grondslag van
ƒ 54,24 per dag. Hiertegen is door klaagster beroep ingesteld
Doel van de AAW is het garanderen van een bestaansminimum bij de afwezi
gheid van andere beroepsinkomsten teneinde aldus te vermijden dat zich
gevallen van behoeftigheid voordoen. Iedere verzekerde van 17 jaar of ouder
die arbeidsongeschikt wordt heeft recht op deze uitkering indien hij in het
jaar daaraan voorafgaand inkomen uit arbeid heeft verworven. Dit inkomen
moet minimaal 15% van het wettelijk minimumloon bedragen
Artikel 6, lid 3 van de AAW voorziet echter in een uitzondering op deze
beperking. Krachtens deze bepaling kan ten aanzien van bepaalde groepen
verzekerden, bij wijze van fictie, worden bepaald dat zij toch aan de gestelde
inkomenseis voldoen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in onder meer
de volgende gevallen:
– Voor full time werkende zelfstandigen en hun echtgenoten, die met hun
werk als zelfstandige niet het vereiste minimum inkomen hebben verworven;
– studerenden zonder inkomen;
– ongehuwden, werkzaam in de huishouding van ouders of ongehuwde broers
of zusters
Deze groepen kunnen bij arbeidsongeschiktheid dus wel een aanspraak op
een uitkering maken
De grondslagen worden berekend op basis van het wettelijk minimumloon en
zijn onder andere afhankelijk van de burgerlijke staat, ten laste komende
kinderen en inkomsten uit of in verband met arbeid. Deze grondslagen zijn
zo bepaald dat bij een maximale arbeidsongeschiktheid de netto-uitkering 75,
85 danwel 100% van het minimumloon bedraagt
Deze grondslagen op basis waarvan de uitkeringen wegens
arbeidsongeschiktheid berekend worden houden geen verband met de hoogte van
het inkomen dat voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid werd genoten.
Uitzondering vormt hierop artikel 10, lid 5, welke bepaling betrekking heeft
op deeltijdarbeid. In dit geval wordt de uitkering wegens
arbeidsongeschiktheid wel gerelateerd aan het vroegere verdiende loon. Om
dit artikel draait het onderhavige geschil
In het geval van klaagster is haar uitkering wegens
arbeidsongeschiktheid berekend op basis van de grondslag als voorzien in
artikel 10, lid 5 AAW. Zij is van mening dat deze bepaling een indirecte
discriminatie inhoudt ten nadele van vrouwen. Aangezien volgens de Raad van
Beroep ruim drie kwart van de deeltijdwerkenden uit vrouwen bestaat, welk
gegeven niet weersproken is, heeft dit tot gevolg dat artikel 10, lid 5 AAW
indirect voor vrouwen een ongunstiger effect heeft als voor mannen. Dit zou
in strijd zijn met richtlijn 79/7/EEG van de Raad welke ook indirecte
discriminatie verbiedt
De Raad legt de volgende prejudiciele vragen voor:
1. Is een stelsel van uitkeringsrechten voor de (niet werkloze)
beroepsbevolking bij arbeidsongeschiktheid, waarbij is voorzien in uitkeringen
op het niveau van het sociaal minimum behoudens in de gevallen, dat het
voordien door de uitkeringsgerechtigde ontvangen loon mede als gevolg van het
werken in deeltijd beneden dat sociaal minimum is gebleven, in overeenstemming
met artikel 4, lid 1 van Richtlijn 79/7?
2. Indien vraag 1. ontkennend wordt beantwoord: brengt de – alsdan
geschonden – communautaire norm dan met zich mede dat de
uitkeringsgerechtigden (van beiderlei geslacht) ook in de in die vraag
bedoelde (uitzonderings-) gevallen aanspraak hebben op een voorziening tot het
sociaal minimum
Indien deeltijdwerkers een zelfde beloning per uur ontvangen, maar hun
totale beloning per week of per maand minder is dan die van een voltijdwerker,
is er derhalve geen sprake van een verboden discriminatie in de zin van
artikel 119, zelfs indien de meerderheid van de deeltijdwerkers bestaat uit
vrouwen. Het verschil in beloning vloeit in een dergelijk geval alleen
voort uit het feit dat de deeltijdwerker minder arbeid verricht dan de
voltijdwerker
Het toekennen van de zelfde uitkeringen aan voltijd en deeltijdwerkers
in een systeem waarbij deze uitkeringen zijn gerelateerd aan het vooraf
genoten inkomen, zou neerkomen op een discriminatie ten nadele van de
voltijdwerkers
Uit het voorgaande vloeit voort dat het enkele feit dat artikel 10, lid
5 AAW een relatie aanbrengt tussen de hoogte van het voor de
arbeidsongeschiktheid verdiende inkomen en de uitkeringen uit hoofde van deze
wet, als zodanig geen schending inhoudt van het bestaande gemeenschapsrecht
Artikel 10, lid 5 AAW dient echter in zijn context te worden bezien
Het maakt deel uit van een wetgeving die voorziet in een algemeen systeem
voor de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, voor een ieder die voor zijn
bestaan afhankelijk is van een arbeidsinkomen, onafhankelijk van het niveau
van deze voorheen genoten inkomsten
In casu wordt op dit op een garantie voor een sociaal minimum gebaseerde
verzekeringssysteem voor een bepaalde groep ten aanzien van dezelfde uitkering
een uitzondering gemaakt
Dit leidt volgens de Commissie tot een discriminatie ten nadele van
deeltijdwerkers. Aangezien deze groep vooral uit vrouwen bestaat, in een
verhouding van 3 op 1, heeft dit onderscheid voor hen nadelige gevolgen.
Voor zover geen objectieve rechtvaardiging voor dit onderscheid aanwezig is,
is er derhalve sprake van een discriminatie in de zin van artikel 4, eerste
lid van richtlijn 79/7
Is het onderscheid objectief gerechtvaardigd?
Hiervoor moet zijn voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
1. Het onderscheid tussen de hoogte van de prestaties dient te
corresponderen met een daadwerkelijk verschil tussen de omstandigheden waarin
de benadeelde groep en de bevoordeelde groep zich bevindt
2. De maatregel waarop het verschil berust dient geschikt te zijn om het
nagestreefde doel te bereiken, welke doelstelling in dit geval voorrang dient
te hebben
3. De maatregel dient noodzakelijk te zijn om deze doelstelling te
bereiken
Naar de mening van de Commissie voldoet artikel 10, lid 5 AAW noch aan
de eerste noch aan de tweede eis
Ten aanzien van de tweede prejudiciele vraag kan gezegd worden dat de
commissie van mening is dat de betreffende bepaling geheel buiten toepassing
moet worden gelaten. De uitkeringen aan de groep van deeltijdwerkers moet
worden gerelateerd aan het sociale minimum zoals dit voortvloeit uit andere
bepalingen van de AAW
Volledige tekst
Rechters
Rene Barents en Julian Currall, leden van de Juridische Dienst van deCommissie