Instantie
President van de Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Tot januari 1980 hadden gehuwde vrouwen bij arbeidsongeschiktheid geen
recht op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW)
Per 1 januari 1980 kwamen gehuwde vrouwen hier wel voor in aanmerking,
op dezelfde voorwaarden als gehuwde mannen en alleenstaanden. Deze nieuwe
regeling gold voor gehuwde vrouwen die na 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
zijn geworden. Voor gehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 al
arbeidsongeschikt waren, werd een overgangsregeling getroffen. Deze
overgangsregeling stelt als eis dat de vrouwen een recht hebben op een
AAW-uitkering, mits zij in het jaar voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid
een bepaald inkomen hebben verworven. Deze zogenaamde inkomenseis werd
alleen gesteld aan gehuwde vrouwen
In januari 1988 besliste de Centrale Raad van Beroep dat de
overgangsregeling in strijd is met het discriminatieverbod van art. 26
Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Het gevolg
hiervan was dat gehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
waren geworden, allemaal in aanmerking kwamen voor AAW. De inkomenseis
mocht niet worden gesteld. De regering overwoog vervolgens het verdrag op
te zeggen, uit vrees voor de financiele consequenties van deze uitspraak.
Zover kwam het niet, maar in juni 1988 werd bij de Tweede Kamer een
wetsontwerp ingediend waarin werd bepaald dat de vrouwen die voor 1 januari
1979 arbeidsongeschikt waren geworden, alleen in aanmerking kwamen voor een
AAW-uitkering als zij de uitkering hebben aangevraagd voor de datum van de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 5 januari 1988
Rechtenvrouw heeft zich naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale
Raad en de reactie van de regering daarop, tesamen met het Landelijke
WAO-overleg, de Stichting Landelijke Ombudsvrouw, het Breed Platform en enkele
buro’s voor rechtshulp georganiseerd in het Comite Gelijke Rechten Nu. Het
Comite vorderde in 1988 in kort geding een gebod aan de staat om bijvoorbeeld
via Postbus 51 aan arbeidsongeschikte vrouwen voorlichting te geven over hun
verkregen rechten. Deze vordering werd afgewezen omdat volgens de rechter
de staat niet verplicht was voorlichting te geven over de gevolgen van
rechterlijke uitspraken. In mei 1989 kwam het Comite opnieuw in actie toen
de Tweede Nota van Wijziging bij de Tweede Kamer werd ingediend, waarin werd
bepaald dat de AAW-uitkering moest zijn aangevraagd voor de inwerkingtreding
van de wijzigingswet. Nadat het wetsontwerp door het parlement was aanvaard
spande het Comite Gelijke Rechten Nu een tweede kort geding aan waarin uitstel
van de bekrachtiging van de reparatiewet werd gevorderd. Voordat de wet in
werking zou treden moest, volgens het Comite, eerst uitgebreide voorlichting
gegeven worden. De President van de Rechtbank wees de vordering opnieuw af
Nu het wetsvoorstel door beide kamers was aanvaard en op de dag na het
kort geding in het Staatsblad werd gepubliceerd, was ingrijpen in het
wetgevingsproces door de rechter niet op zijn plaats en had publiciteit geen
zin meer, aldus de President
Jaarverslag 1988 no. 35
Volledige tekst
1. De feiten
Tot 1 januari 1980 hadden gehuwde vrouwen bij arbeidsongeschiktheid geen
recht op een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)
Per 1 januari 1980 verkregen gehuwde vrouwen die na 1 januari 1980
arbeidsongeschikt zijn geworden op dezelfde voorwaarden als gehuwde mannen en
alleenstaanden recht op een AAW-uitkering bij arbeidsongeschiktheid
Er werd een overgangsregeling vastgesteld voor gehuwde vrouwen die voor
1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden. Die overgangsregeling houdt
in:
a) dat gehuwde vrouwen die voor 1 oktober 1975 arbeidsongeschikt zijn
geworden geen recht hebben op een AAW-uitkering en
b) dat gehuwde vrouwen die tussen 1 oktober 1975 en 1 januari 1979
arbeidsongeschikt zijn geworden slechts recht hebben op een AAW-uitkering
indien zij in het jaar voorafgaande aan het intreden van de
arbeidsongeschiktheid een bepaald inkomen hebben verworven
De eis dat sprake moet zijn van een reele inkomensderving om in in
aanmerking te komen voor een AAW-uitkering wordt aan anderen dan gehuwde
vrouwen slechts gesteld indien zij na 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn
geworden
Op 5 januari 1988 heeft de Centrale Raad van Beroep in een zestal
uitspraken beslist dat bovenvermelde overgangsregeling in strijd is met het
discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake
Burgerlijke en Politieke Rechten (het BuPo-verdrag). Het gevolg van deze
uitspraak is dat gehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
zijn geworden alsnog in aanmerking komen voor een AAW-uitkering, zonder dat
daarbij de eis van een reele inkomensderving wordt gesteld
2. De vordering en het verweer
Eiseressen vorderen na wijziging van eis – zakelijk weergegeven – dat
gedaagde door middel van een folder en een tv-spotje voorlichting geeft over
de hierboven weergegeven wijziging in de rechtspositie van gehuwde vrouwen
Tevens vorderen zij – zakelijk weergegeven – dat gedaagde de
bedrijfsverenigingen aanbeveelt om de rechthebbenden op korte termijn alsnog
– zoveel mogelijk ambtshalve – een AAW-uitkering toe te kennen
Aan hun eerste vordering leggen eiseressen ten grondslag dat de overheid
een aktieve informatieplicht heeft op grond van artikel 2 van de Wet
Openbaarheid van Bestuur en de bestaande bestuurspraktijk en dat de weigering
van gedaagde de gevraagde voorlichting te geven in strijd is met de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel en het
beginsel van de rechtszekerheid. Voorts zijn zij van mening dat gedaagde
onrechtmatig handelt door niet op de door hen voorgestane wijze voorlichting
te geven
Ten aanzien van de tweede vordering stellen eiseressen dat op grond van
artikel 16 van de Organisatiewet Sociale Verzekering voorzieningen kunnen
worden getroffen indien een bedrijfsvereniging haar taak niet naar behoren
vervult. Een dergelijke voorziening is volgens eiseressen nodig, aangezien
de Federatie van Bedrijfsverenigingen aan de bedrijfsverenigingen heeft
geadviseerd een terughoudend beleid te voeren bij het toekennen van
AAW-uitkeringen aan de vrouwen op wie de uitspraken van de Centrale Raad van
Beroep van toepassing zijn
Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 2 van de Wet Openbaarheid van Bestuur heeft betrekking op
het door de overheid gevoerde beleid, de voorbereiding en de uitvoering
daarvan. Het bevat geen rechtsplicht voor de overheid informatie te
verstrekken op een wijze zoals door eiseressen is gevorderd. Volgens de
Memorie van Antwoord, blz. 33, is dit artikel richtinggevend voor
overheidsorganen, maar verschaft het de burger geen recht
3.2 Anders dan eiseressen stellen is niet aannemelijk dat de Staat een
beleid voert van voorlichting over de betekenis van rechterlijke uitspraken.
Aannemelijk is wel, dat op het terrein van Sociale zekerheid in het algemeen
voorlichting wordt gegeven. Die voorlichting betreft louter nieuwe wetgeving.
Het beroep op een bestaande bestuurspraktijk van voorlichting over
rechterlijke uitspraken gaat dus niet op
3.3 Volgens eiseressen bestaat sinds de uitspraken van de Centrale Raad
van Beroep verwarring en weten vrouwen niet of zij al dan niet een
AAW-uitkering moeten aanvragen. Daaraan knopen eiseressen het verwijt vast
dat de overheid – door het weigeren van de gevraagde voorlichting – zich
schuldig maakt aan schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat verwijt is
echter ongegrond
3.4 Eiseressen stellen dat het thans aanhangige wetsontwerp, waarin een
nieuwe regeling wordt voorgesteld voor de uitkeringsrechten van degenen die
voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden, in strijd is met de
rechtszekerheid en met het discriminatieverbod van artikel 26 van het
BuPo-verdrag
Een en ander is voor de onderhavige vorderingen echter van geen belang
en kan derhalve in het midden blijven
3.5 Aannemelijk is dat in het verleden voorlichting is gegeven, die door
de recente uitspraken van de Centrale Raad momenteel als achterhaald moet
worden beschouwd
Zelfs als die voorlichting destijds afkomstig was van de Staat – en niet
van het Voorlichtingscentrum Sociale Verzekering (met andere woorden van de
gezamenlijke bedrijfsverenigingen) – dan nog brengt die enkele omstandigheid
mee, dat de Staat het voorlichtingsmateriaal moet rectificeren. Dat zou
slechts het geval kunnen zijn als het destijds gehanteerde
voorlichtingsmateriaal thans nog wordt verspreid. Maar daarvan is niets
gesteld of gebleken
3.6 Ten aanzien van de tweede vordering wordt het volgende overwogen:
Op grond van artikel 16 van de Organisatiewet Sociale Verzekering kan
gedaagde voorzieningen treffen indien een bedrijfsvereniging haar taak niet
naar behoren vervult. Dit dient dan te geschieden bij algemene maatregel van
bestuur
Van aanbevelingen zoals door eiseressen gevorderd is in dat artikel geen
sprake. Overigens is gesteld noch gebleken dat de bedrijfsverenigingen hun
taak niet naar behoren vervullen. Uit het enkele feit dat de Federatie voor
Bedrijfsverenigingen tot terughoudendheid heeft geadviseerd bij het toekennen
van de betreffende AAW-uitkeringen is zulks niet af te leiden
3.7 Uit het bovenoverwogene volgt dat de vorderingen zullen worden
afgewezen, met veroordeling van eiseressen, als de in het ongelijk gestelde
partij, in de kosten van deze procedure
4. Beslissing
de President, wijst de vorderingen af
Veroordeelt eiseressen in de kosten van deze procedure, tot op deze
uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 950,–
Rechters
Mr. M.R. Wijnholt