Instantie
Raad van Beroep Amsterdam
Samenvatting
AWW-uitkering komt niet toe aan de ongehuwd samenwonende, waarvan de
partner overlijdt. Geen verboden onderscheid als bedoeld in art. 26
BuPo-Verdrag, aangezien het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden
gebaseerd is op redelijke en objectieve criteria. De beslissing om al dan niet
te trouwen ligt geheel en al bij de samenwonende personen.
Volledige tekst
1. Aanduiding bestreden beslissing(en)
Beslissing van verweerder d.d. 18 mei 1988, nr. JA/AOW 8155.
2. Ontstaan en loop van het geding.
Bij bovengenoemde beslissing heeft verweerder aan klaagster meegedeeld
dat zij geen recht heeft op een weduwenpensioen of tijdelijke weduwenuitkering
op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW).
Verweerder heeft daarbij het volgende overwogen:
“U heeft geen recht op weduwenpensioen of een tijdelijke
weduwenuitkering, aangezien u niet voldoet aan de in de Algemene Weduwen- en
Wezenwet gestelde voorwaarden voor het recht op dit pensioen of deze
uitkering.
U wordt namelijk niet als weduwe beschouwd.
Deze beslissing is met name gebaseerd op de artikelen 8 en 13 van de
Algemene Weduwen- en Wezenwet.”
Klaagster heeft tegen deze beslissing bij de Raad beroep ingesteld.
In het klaagschrift heeft zij aangegeven, waarom zij zich niet met de
bestreden beslissing kan verenigen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie
van de Raad ingezonden, alsmede van contra-memorie gediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 12 januari
1989.
Aldaar is klaagster niet in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich aldaar evenmin doen vertegenwoordigen.
3. Motivering
Voor de beslissing in het onderhavige geding gaat de Raad uit van de
navolgende uit de gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden.
Klaagster, die is geboren op 11 december 1935, is de levenspartner
geweest van H.J., geboren op 28 maart 1923 en overleden op 22 augustus 1987,
van Nederlandse nationaliteit. Van 7 maart 1977 tot het overlijden van
genoemde H.J. heeft deze niet-huwelijkse relatie geduurd.
Naar klaagster stelt, is het door allerlei omstandigheden, waaronder de
gezondheidstoestand van J., niet tot een huwelijk gekomen, hoewel beide
partners daartoe het voornemen hadden.
Verweerder heeft de bestreden beslissing gebaseerd op de overweging dat
klaagster niet kan worden beschouwd als weduwe in de zin van de AAW, aangezien
klaagster niet gehuwd was met J.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
Onder weduwe in de zin van artikel 8 van de AWW is te verstaan de vrouw
met wie de verzekerde ten tijde van zijn overlijden gehuwd was en die als
gevolg van dit overlijden weduwe werd. Ten gevolge van recente jurisprudentie
van de Centrale Raad van Beroep kan met een weduwe in de zin van dit artikel
worden gelijkgesteld een weduwnaar.
In de AWW ontbreekt echter een gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd
samenwonenden, zoals is opgenomen in artikel 1, lid 3 van de Algemene
Ouderdomswet.
Derhalve vindt geen uitbetaling van een weduwenpensioen of een
tijdelijke weduwenuitkering plaats aan de achtergebleven partner met wie de
overledene niet gehuwd is geweest.
Het maken van onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden, zoals in de AWW
voorkomt, levert naar het oordeel van de Raad ook geen verboden discriminatie
op als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten. Het onderscheid tussen gehuwden en
ongehuwden is immers gebaseerd op redelijke en objectieve criteria.
De beslissing om al dan niet de huwelijkse staat, waaraan zowel rechten
als verplichtingen zijn verbonden, te aanvaarden ligt geheel en al bij de
samenwonende personen.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder
op goede gronden aan klaagster uitkering heeft geweigerd.
Hoewel blijkens de adviesaanvrage van de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid aan onder andere de Sociaal Economische Raad wordt
overwogen een zelfde gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden als
in de AOW ook op te nemen in de AWW, is een dergelijk voornemen nog niet in
een wettelijke regeling vervat.
Gezien het vorenstaande moet worden beslist als volgt.
De Raad van Beroep te Amsterdam,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Noot
Op 2 februari 1989 beslist de Raad van Beroep Amsterdam dat een ongehuwd
samenwonende, waarvan de partner overlijdt, geen recht heeft op een
AWW-uitkering. Precies twee weken later beslist de Raad van Beroep Haarlem dat
de ongehuwd samenwonende, waarvan de partner overlijdt, wel recht heeft op een
AWW- uitkering (Nemesis 1989 nr. 3). Waar blijft de rechtsgelijkheid in
Nederland?
De motiveringen staan diametraal tegenover elkaar. Volgens de Raad van
Beroep Amsterdam is er geen sprake van een verboden onderscheid als bedoeld in
art. 26 BuPo-Verdrag, terwijl de Raad van Beroep Haarlem van mening is dat in
verband met hetzelfde artikel wel aanspraak bestaat op een AWW-uitkering.
De redenering van de Raad van Beroep Amsterdam doet gekunsteld aan: het
onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden is gebaseerd op redelijke en
objectieve criteria. De beslissing om al dan niet de huwelijkse staat, waaraan
zowel rechten als verplichtingen zijn verbonden, te aanvaarden ligt geheel en
al bij de samenwonende personen, aldus de Raad. Met andere woorden: het
onderscheid naar status zou dus altijd gerechtvaardigd zijn!
Vooropgesteld dat men inderdaad zelf mag uitmaken of men al dan niet
gehuwd gaat samenwonen, is dan dit onderscheid gerechtvaardigd? Volgens de
Raad van Beroep Haarlem geven de maatschappelijke ontwikkelingen een zodanig
beeld te zien dat ten aanzien van gehuwd samenwonenden enerzijds en duurzaam
samenwonenden anderzijds niet langer gesproken kan worden van ongelijke
gevallen. Bovendien zijn deze maatschappelijke ontwikkelingen door de overheid
tot norm verheven, aangezien in het kader van de stelselherziening in de
sociale zekerheid deze gelijkstelling in alle bij die stelselherziening
betrokken wetten van kracht is geworden, aldus de Raad van Beroep Haarlem. Of
we hiermee zo gelukkig moeten zijn, laat ik buiten beschouwing. Het ware mijns
inziens beter geweest als gehuwden steeds meer als ongehuwden werden
behandeld.
Welke rechtvaardiging is er dan voor het feit dat in slechts een wet het
onderscheid nog is blijven voortbestaan? In de Adviesaanvraag van 16 juli 1987
van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt voorgesteld
om ook dit onderscheid op te heffen. Kortom, er is geen rechtvaardiging voor
dit onderscheid.
Het feit dat dit voornemen nog niet in een wettelijke regeling is
vervat, zoals de Raad van Beroep Amsterdam stelt, miskent de werking van art.
26 van het BuPo-Verdrag, aangezien volgens art. 94 van de Grondwet wettelijke
voorschriften buiten werking moeten blijven als de toepassing niet verenigbaar
is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en volkenrechtelijke
organisaties.
De uitspraak van de Raad van Beroep Amsterdam illustreert nog eens dat
in het land van de gelijke behandeling veel duisternis heerst.
Len Andringa
Rechters
mr C.W. Rang, voorzitter, mrs F.G. Meijer en A.F. Wiegel, leden