Instantie
Arrondissementsrechtbank Amsterdam
Samenvatting
Verweerster heeft zich in april 1986 kunstmatig laten insemineren met
door verzoeker ter beschikking gesteld zaad. De kunstmatige inseminatie
resulteerde in de zwangerschap van verweerster. Het kind werd op 6 januari
1987 geboren
Verzoeker heeft aan de ontvankelijkheid van zijn verzoek tot omgang met
eerdergenoemd minderjarig kind ten grondslag gelegd dat er sprake is van
‘gezinsleven’ tussen verzoeker en het kind in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM,
allereerst omdat hij de biologische vader van het kind is, en bovendien
stellend dat dit biologisch vaderschap nog versterkt is door de feitelijke
omgang met het kind
Een zaaddonor kan, volgens de kinderrechter, niet worden beschouwd als
biologische vader, omdat hij niet voldoet aan het criterium van artikel 394
lid 3, I van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het biologisch
vaderschap
De relatie tussen een zaaddonor en het kind dat via kunstmatige
inseminatie met zijn zaad is verwekt, verschilt evenwel niet wezenlijk van de
relatie tussen de biologische vader en het kind dat via geslachtsgemeenschap
met zijn zaad is verwekt, omdat die verschillen bepaald worden door feitelijke
omstandigheden en niet door genetische afkomst
ç
In die zin dient de zaaddonor dan ook op een lijn gesteld te worden met
de biologische vader. Als zodanig kan derhalve door verzoeker met vrucht
een beroep gedaan worden op het bestaan van “gezinsleven” in de zin van
artikel 8, lid 1 EVRM, nu volgens de rechtspraak van de Hoge Raad de
genetische afstamming op zich voldoende is uit te gaan van “gezinsleven”
Niet aan de orde is thans dat door verzoeker naast de met biologisch
vaderschap op een lijn te stellen genetische band ook nog een beroep gedaan is
op het bestaan van een andere – emotionele – band op grond waarvan tot
“gezinsleven in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM geconcludeerd zou moeten
worden
Zulks is thans niet het geval, omdat verzoeker reeds op grond van de
genetische band tussen hem en het kind kan worden ontvangen in zijn verzoek,
maar ook omdat de omstandigheden van de onderhavige betrekking tussen
verzoeker en het kind behoren tot de omstandigheden die pas bij de vraag ef
een omgangsregeling op zijn plaats is, en zo ja, in welke vorm, van belang
zijn. De verzoeker wordt ontvankelijk verklaard in zijn verzoek
Volledige tekst
Gelet op het verhoor ter terechtzitting met gesloten deuren van 24
januari 1989, blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal;
Gehoord de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam ter
terechtzitting van 24 januari 1989;
Overwegende ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek:
Uit de stukken en ter terechtzitting is het volgende gebleken:
– Partijen zijn met elkaar in contact gekomen middels een door
verweerster geplaatste advertentie, waarin zij een – niet anonieme-zaaddonor
– zocht;
– Verweerster heeft zich in april 1986 kunstmatig laten insemineren met
door verzoeker ter beschikking gesteld zaad. De kunstmatige inseminatie
resulteerde in de zwangerschap van verweerster. Het kind werd op 6 januari
1987 geboren
Verzoeker heeft aan de ontvankelijkheid van zijn verzoek tot omgang met
eerdergenoemd minderjarig kind ten grondslag gelegd dat er sprake is van
“gezinsleven” tussen verzoeker en het kind in de zin van artikel 8 lid 1
EVRM, allereerst omdat hij de biologische vader van het kind is, en bovendien
stellend dat dit biologisch vaderschap nog versterkt is door de feitelijke
omgang met het kind
Als onjuist wordt verworpen de stelling van verzoekster dat hij als
donor van het zaad waarmee het kind verwekt is, de biologische vader van het
kind is
Een zaaddonor kan niet worden beschouwd als biologische vader, omdat hij
niet voldoet aan het criterium van artikel 394 lid 3, I van het Burgerlijk
Wetboek met betrekking tot het biologisch vaderschap
De relatie tussen een zaaddonor en het kind dat via kunstmatige
inseminatie met zijn zaad is verwekt, verschilt evenwel niet wezenlijk van de
relatie tussen de biologische vader en het kind dat via geslachtsgemeenschap
met zijn zaad is verwekt, omdat die verschillen bepaald worden door
feitelijke omstandigheden en niet door genetische afkomst
In die zin dient de zaaddonor dan ook op een lijn gesteld te worden met
de biologische vader. Als zodanig kan derhalve door verzoeker met vrucht een
beroep gedaan worden op het bestaan van “gezinsleven” in de zin van artikel
8, lid 1 EVRM, nu volgens de rechtspraak van de Hoge Raad de genetische
afstamming op zich voldoende is uit te gaan van “gezinsleven”
Niet aan de orde is thans dat door verzoeker naast de met biologisch
vaderschap op een lijn te stellen genetische band ook nog een beroep gedaan
is op het bestaan van een andere – emotionele – band op grond waarvan tot
“gezinsleven” in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM geconcludeerd zou moeten
worden
Zulks is niet alleen het geval, omdat verzoekster reeds op grond van de
genetische band tussen hem en het kind kan worden ontvangen in zijn verzoek,
maar ook omdat de omstandigheden van de onderhavige betrekking tussen
verzoeker en het kind behoren tot de omstandigheden die pas bij de vraag if
een omgangsregeling op zijn plaats is, en zo ja, in welke vorm, van belang
zijn
Met betrekking tot de vraag of een omgangsregeling onder de gegeven
omstandigheden in het belang van het kind is te achten, dient een nadere
behandeling plaats te vinden
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing:
BESCHIKKENDE:
Verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek
Bepaalt dat de voortzetting van de behandeling zal plaatsvinden ter
zitting van de kinderrechter in deze Rechtbank van 3 april 1989 te 10.00 uur
Rechters
Mr. C.M.Th. Eradus, kinderrechter