Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Geintimeerde is in zijn verzoek om een omgangsregeling te treffen door
de Kinderrechter ontvankelijk verklaard . Appellante is tegen deze
beschikking in hoger beroep gegaan
De bestreden beschikking wordt bekrachtigd omdat zijn verzoek steunt op
een betrekking tot het kind welke als ‘gezinsleven’ kan worden aangemerkt
Zo’n betrekking bestaat tussen een biologische vader en zijn kind
Volledige tekst
1. Het Hof verwijst naar de stukken, waaronder het proces-verbaal van de
terechtzitting in hoger beroep op 1 februari 1989 en de bestreden beschikking
van 25 oktober 1988 van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te
‘s-Gravenhage
2. Bij die beschikking is geintimeerde ontvankelijk verklaard in zijn
verzoek om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en het uit zijn
verhouding met appellante op 20 november 1982 geboren kind E., tegen welke
verzoek appellante verweer heeft gevoerd. Tevens is bij die bestreden
beschikking de behandeling aangehouden voor rapport en advies van de Raad voor
de Kinderbescherming te ‘s-Gravenhage
Bij beroepschrift dat op 15 november 1988 ter griffie van het Hof is
ingekomen, heeft appellante verzocht de beschikking van de Rechtbank te
vernietigen en geintimeerde alsnog in zijn verzoek zoals in eerste aanleg
gedaan niet-ontvankelijk te verklaren
Geintimeerde heeft tegen dit verzoek van appellante verweer gevoerd
3. Aan de orde is hier slechts de vraag of de Kinderrechter geintimeerde
terecht in zijn verzoek heeft ontvangen. Tussen partijen staat vast dat
geintimeerde de biologische vader van het kind is. Aangezien voor de
ontvankelijkheid van geintimeerde enkel vereist is, dat zijn verzoek steunt op
een betrekking tot het kind welke als “gezinsleven” in de zin van Artikel 8
Europees Verdrag mensenrechten kan worden aangemerkt en tussen een biologische
vader en zijn kind een dergelijke betrekking bestaat, heeft de Kinderrechter
geintimeerde terecht in zijn verzoek ontvankelijk verklaard
De bestreden beschikking dient derhalve, voorzover het hoger beroep
daartegen is gericht, te worden bekrachtigd
Beslissing
Het Hof bekrachtigt de beschikking van 25 oktober 1988 van de
Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage voor zover het
hoger beroep daartegen is gericht
CONCLUSIE PROCUREUR-GENERAAL MR. TEN KATE:
1. De kinderrechter in de Rechtbank te ‘s-Gravenhage verklaarde bij zijn
beschikking van 25 oktober 1988 de man (gerekwesteerde in cassatie)
ontvankelijk in diens verzoek om vaststelling van een omgangsregeling met het
minderjarige kind, waarvan hij de biologische vader is
2. De man en de vrouw (verzoekster tot cassatie) zijn nimmer gehuwd
geweest en hebben nimmer samengewoond blijkens deze beschikking
3. Voor wat betreft het verzoek zelf gaf de Kinderrechter bij genoemde
beschikking een opdracht aan de Raad voor de Kinderbescherming tot onderzoek
en advisering
4. De vrouw kwam tegen deze beschikking in appel, uitsluitend voor wat
betreft de vraag naar de ontvankelijkheid van de man in diens verzoek, zoals
het Hof te ‘s-Gravenhage in zijn thans tijdig in cassatie bestreden
beschikking van 24 februari 1989 vaststelde
5. Het Hof bekrachtigde echter de beschikking van de Kinderrechter op
dit punt:
“Aangezien voor de ontvankelijkheid van geintimeerde (de man; K.) enkel
vereist is, dat zijn verzoek steunt op een betrekking tot het kind welke als
‘gezinsleven’ in de zin van art. 8 EVRM kan worden aangemerkt en tussen een
biologische vader en zijn kind een dergelijke betrekking bestaat…….”
6. Aangezien dit oordeel juist te achten is, faalt het daartegen
gerichte cassatiemiddel. Zie: HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3 (EAAL en
EAA), herhaald in HR 10 mei 1985, NJ 1986, 5 (WHH), HR 15 juli 1985, NJ 1986,
6 en HR 16 mei 1986, WJ 1986, 627
7. Met name in de laatste aangehaalde beschikking heeft Uw Raad nog eens
benadrukt dat na de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag (de betrokkene
moet zich tot de Rechter kunnen wenden) de verdere omstandigheden en
werkelijke situatie moet worden gewogen in verband met de beantwoording van de
vraag, of een omgangsregeling moet worden vastgesteld:
“De door het Hof vermelde kenmerken van de onderhavige betrekking tussen
vader en kind behoren tot de omstandigheden die passen bij de vraag of een
omgangsregeling op haar plaats is en, zo ja, van welke aard deze zou moeten
zijn, gewicht in de schaal leggen (HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3). “
8. De kwestie, die volgens het cassatiemiddel in het kader van de ontvan
kelijkheidsvraag zou moeten worden beantwoord, komt bij het omgangsrecht (het
ligt in het Nederlandse recht bijv. bij de meer ingrijpende voogdijwijziging
anders; zie HR 12 juni 1987, NJ 1989, 98 m.n. EAA en EAAL) ingevolge deze
rechtspraak dus eerst aan de orde bij de beoordeling van de inhoudelijke
vraag, of zodanige regeling moet worden getroffen
9. Deze rechtspraak komt (dan) ook niet in strijd met de in het middel
ingeroepen beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21
juni 1988, NJ 1988, 746 (EAA), welke beslissing overigens op andere feiten en
omstandigheden in een andere kwestie (weigering verblijfsvergunning en
uitzetting) reageerde
De conclusie strekt tot verwerping van het verzoek tot cassatie
Rechters
mr. Luteyn, jhr. mr. De Savornin Lohman en mr. Reinders-Cariot