Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
In maart 1988 wordt een vrouw verkracht en gewurgd door een in de
Mesdagkliniek verpleegde TBR-patient, die met onbegeleid verlof was. De
dader was reeds tijdens eerdere onbegeleide verloven verschillende vrouwen op
de fiets gevolgd. De nabestaanden van het slachtoffer stellen de
Mesdagkliniek aansprakelijk voor de verkrachting en moord, omdat de kliniek de
belangen van derden op onzorgvuldige wijze in gevaar bracht door aan deze
patient onbegeleid verlof te verlenen. De nabestaanden willen een
verklaring van de rechter dat de kliniek onrechtmatig heeft gehandeld; dat het
de kliniek verboden wordt na zonsondergang onbegeleid verlof te geven en een
gebod aan de kliniek de medewerkers bij te scholen op het terrein van
voorkoming van seksuele geweldsdelicten
Beslissing Rechtenvrouw: het is van groot belang dat
hulpverleningsinstellingen als de Mesdagkliniek meer inzicht krijgen in de
aard, oorsprong en omvang van seksuele geweldsdelicten, waarvan alle vrouwen –
louter omdat zij vrouw zijn – het slachtoffer kunnen worden
Stand van zaken: vonnis van de rechtbank: er wordt onzorgvuldigheid bij
de Mesdagkliniek geconstateerd (verblijfplaatsen tijdens verlof werden niet
gecontroleerd) maar een causaal verband met moord wordt niet bewezen geacht
Familie wil in hoger beroep en vraagt om garantstelling. De advocate
wil in hoger beroep de verantwoordelijkheid van de kliniek verder aanzetten
Rechtenvrouw gaat accoord
Inmiddels heeft een gesprek tussen het Ministerie van Justitie en de
nabestaanden plaatsgevonden, waarin het ministerie heeft toegezegd het beleid
t.a.v. het verlof van TBR-gestelden aan te passen. Het hoger beroep is
ingetrokken
Jaarverslag 1988 no. 26
Volledige tekst
OVERWEEGT TEN AANZIEN VAN HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE:
Bij zakelijk met de op met verkorte termijn uitgebrachte dagvaarding
overeenstemmende conclusie van eis met producties hebben eisers gesteld en
gevorderd gelijk als weergegeven in die dagvaarding
Bij conclusie van antwoord met produkties heeft gedaagde de vorderingen
van eisers bestreden. Partijen hebben hun zaak vervolgens doen bepleiten
door hun raadslieden. Tijdens het pleidooi zijn door eisers nog stukken
overgelegd. Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken,
waarin begrepen de pleitnotities, de Rechtbank verzocht vonnis te wijzen
OVERWEEGT TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Tussen partijen staat het navolgende als enerzijds gesteld en
anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast:
a. Op 10 maart 1988 is te Groningen A.B., 22 jaar oud, zuster van eiser
sub 1 verkracht en vermoord door een ter beschikking van de regering (TBR)
gestelde, die wegens gewelds- en zedendelicten was opgenomen in de Van
Mesdagkliniek in Groningen, een justitiele inrichting die onder
verantwoordelijkheid van gedaagde, de Staat, valt
b. Deze TBR-gestelde, hierna te noemen WvdS, pleegde dit delict tijdens
een hem verleend, onbegeleid verlof
c. WvdS was vanaf maar 1977 TBR gesteld en werd in april 1981
overgeplaatst van de Van der Hoevenkliniek naar de Van Mesdagkliniek in
verband met een tweetal ernstige incidenten (bedreiging met een mes en
ontucht onder bedreiging, beide ten aanzien van een groepsleidster)
De ter beschikkingstelling van WvdS is na 1977 telkens voor de duur van
twee jaar, laatstelijk bij beschikking van 18 mei 1987 voor de duur van een
jaar, verlengd
d. Tot augustus 1984 is aan WvdS geen enkel verlof verleend. In die
periode maakte WvdS een proces van hechting aan de kliniek en integratie in
de structuur van de kliniek door
e. In juli 1984 werd door de kliniek machtiging van de Ministerie van
Justitie gevraagd en verkregen teneinde WvdS in de gelegenheid te stellen om
onder begeleiding te gaan voetballen op het buiten de kliniek gelegen
voetbalveld
f. Vervolgens is op 25 februari 1985 door de Minister op een daartoe
strekkend en gemotiveerd verzoek van de kliniek machtiging verleend voor
begeleid verlof met als doel het eenmaal per veertien dagen gedurende drie
uur onder begeleiding zwemmen
g. De kliniek constateerde ook vervolgens een duidelijk positieve
ontwikkeling op grond waarvan geconcludeerd werd dat een nieuwe fase in de
behandeling was aangebroken, te weten – zoals de kliniek het in het
desbetreffende verleningsadvies omschrijft – een geleidelijk verdunnen van de
gestructureerde omgeving, waarbij de patient een verbetering in zijn
persoonlijk functioneren moet consolideren. Nadat in juni 1985 de
TBR-stelling wederom voor twee jaar was verlengd, werd een ruimer, begeleid
verlof toegestaan
h. Aangezien de positieve ontwikkeling van WvdS zich in het
daaropvolgende jaar voortzette verzocht en verkreeg de kliniek in juni 1986
toestemming om WvdS semi-onbegeleid verlof te verlenen naar een contactgezin
i. Op 30 september 1986 onttrok WvdS zich aan begeleid verlof waarna
verdere verloven werden stopgezet
j. Omdat de kliniek echter ook nadien een gestage ontwikkeling naar een
hoger niveau van integratie constateerde, verzocht de kliniek in januari 1987
toestemming tot hervatting van de begeleide verloven, welke toestemming in
februari 1987 werd verleend
k. In juli 1987 werd door de kliniek toestemming verzocht en verkregen
tot verlening van onbegeleid zwemverlof voor drie uur, onbegeleid stadsverlof
voor tweemaal drie uur en twee dagen begeleid verlof voor familiebezoek
l. In januari 1988 werd toestemming verzocht, en in februari 1988
verkregen, tot uitbreiding van de onbegeleide verloven
m. De kliniek ging tot deze verlofverleningen over, omdat een steeds
voortgaande verbetering in WvdS geconstateerd werd, die het naar het oordeel
van de kliniek mogelijk maakte om WvdS geleidelijk aan meer vrijheden toe te
staan
n. Aan de kliniek zijn geen problemen tijdens of in verband met de
begeleide en onbegeleide verloven gebleken
o. Achteraf is gebleken dat de door de kliniek geconstateerde
aanpassingen van WvdS schijnaanpassingen zijn geweest
p. WvdS is voor het onderhavige delict door de Rechtbank te Groningen op
6 oktober 1988 veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf en onvoorwaardelijke
TBR
2. Eisers stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat de staat
onrechtmatig heeft gehandeld door WvdS in maart 1988 met onbegeleid verlof
uit de Van Mesdagkliniek te laten vertrekken en zij vorderen bij dagvaarding
sub a dat de Rechtbank zulks bij vonnis zal vaststellen
Eisers leggen meer speciaal aan die vordering ten grondslag dat de Van
Mesdagkliniek-directie had moeten onderkennen dat de aanpassing van WvdS
slechts een schijnaanpassing was en dat daarom geen onbegeleid verlof had
mogen worden verleend. Tevens stellen eisers in het algemeen dat de Staat
bij zijn beleid inzake TBR-gestelden onrechtmatig handelt
Sub b vorderen eisers een gebod aan de Staat om alle in TBR-inrichtingen
werkzame therapeutische hulpverleners, die wegens het begaan hebben van een
seksueel geweldsdelict TBR-gestelden begeleiden, te verplichten tot het
volgen van een Basistraining voorkoming seksuele geweldsdelicten voor
hulpverleners of een vergelijkbare training. Aan die vordering leggen zij ten
grondslag dat de wijze waarop de Van Mesdagkliniek therapeutische hulp aan
patienten tracht te geven, niet leidt tot herstel van de patient en
doorbreking van de wijze van de wijze waarop de patient tegenover vrouwen
staat
3. De Staat heeft een beroep op niet ontvankelijkheid van eiser sub 1 in
zijn vorderingen gedaan, zich gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank
omtrent de ontvankelijkheid van eiseres sub 2 en voorts verweer gevoerd tegen
de vorderingen van eisers
4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van eisers:
Eiser sub 1 heeft erkend dat hij niet behoort tot de in artikel 1406 BW
genoemde, personen die ingeval van dood door schuld van een derde een
vordering tot schadevergoeding hebben. Eiser sub 1 heeft gesteld dat hem een
zelfstandige actie uit artikel 1401 toekomt, nu hij door onzorgvuldig
handelen van de Staat schade ondervindt en hem met het verlies van zijn zuster
verdriet berokkend is. Artikel 1406 BW noemt de personen die en de
voorwaarden waaronder zij bij dood door schuld van het slachtoffer aanspraak
op vergoeding van daardoor ontstane schade hebben limitatief en derogeert in
zoverre aan artikel 1401. Tot die groep behoort eiser niet, ook niet indien
in aanmerking wordt genomen dat, zoals hij nader heeft doen stellen, hij mede
namens zijn ouders optreedt. Indien en voorzover eiser met zijn vorderingen
beoogt een vergoeding – in andere vorm dan geld – van zijn door hem gestelde
schade is verkrijgen is eiser daarom niet ontvankelijk in zijn vorderingen.
Eiser heeft nog gesteld dat zijn belang bij de vorderingen gelegen is in het
feit dat de Van Mesdagkliniek zich na het overlijden van zijn zuster jegens
hem en andere nabestaanden onzorgvuldig heeft gedragen en dat hij hoopt dat
een uitspraak als gevorderd hem zal helpen bij de verwerking van hetgeen
gebeurd is. De Rechtbank is van oordeel dat, met alle respect voor dit
gestelde belang, dit belang niet behoort tot de soort waarvan in rechte op
grond van de onrechtmatige daads-artikelen bescherming kan worden gevorderd.
Eiser sub 1 zal dan ook niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn
vorderingen
Eiseres sub 2 is wel ontvankelijk in haar vorderingen. Blijkens de
overgelegde statuten stelt eiseres zich onder meer ten doel het signaleren,
zo mogelijk opheffen en voorkomen van knelpunten in de samenleving, die maken
dat seksueel geweld en vrouwenmishandeling blijven bestaan, alsmede het
gevoelig maken van bestaande maatschappelijke instellingen en instanties voor
de problematiek van en rond seksueel geweld, alsmede het bekend maken van het
bestaan van seksueel geweld en de daaruit voortvloeiende problematiek aan
individuen en groeperingen, zodat daardoor een mentaliteitsverandering wordt
gestimuleerd. Eiseres tracht dit doel door alle wettige middelen die aan het
doel dienstbaar kunnen zijn te bereiken. Hetgeen in deze zaak gevorderd wordt
dient een belang (en een Recht) – namelijk het tegen gaan van seksueel geweld
jegens vrouwen – waarvan de bescherming in de statutaire doelstellingen van
eiseres besloten ligt
De bij de onderhavige vorderingen betrokken belangen lenen zich naar het
oordeel van de Rechtbank tot bundeling en behoren tot de soort die valt onder
de bescherming van artikel 1401 BW. Nu de Staat ook niet betwist heeft dat
eiseres voldoende representatief zou zijn om die gebundelde belangen te
behartigen, acht de Rechtbank eiseres ontvankelijk in haar vordering
5. Ten aanzien van de vordering van eiseres in de dagvaarding sub a
omschreven overweegt de Rechtbank als volgt:
Met een TBR-stelling worden blijkens de Nota over ter
beschikkingstelling van de regering (bijl. II 1969/1970, 10694) twee doelen
nagestreefd, te weten beveiliging van de maatschappij en de rechtsorde tegen
personen die een ernstig delict hebben begaan, dat hen niet of onverminderd
kan worden toegerekend enerzijds en zodanige verpleging en behandeling van de
betrokkene, dat deze weer in de maatschappij kan terugkeren, zonder dat
gegronde vrees bestaat voor ernstige ontsporingen anderzijds. Bij vrees voor
ernstige delicten dient het belang van de maatschappij bij haar veiligheid te
prevaleren boven het belang van de betrokkene bij zijn terugkeer in de
maatschappij. Indien er echter een gegronde reden is om aan te nemen dat
betrokkene niet (meer) delictsgevaarlijk is, dan dient gestreefd te worden
naar terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Bij de beoordeling van
de vraag of een TBR-gestelde in vrijheid kan worden gesteld, casu quo of met
verlof kan worden gestuurd, zonder dat dat onaanvaardbare risico’s voor de
maatschappij meebrengt, is dus van belang welke verwachting er bestaat ten
aanzien van de mogelijkheid van ernstige ontsporingen. Daaromtrent is nimmer
zekerheid te verkrijgen. Eiseres stelt ook niet dat dit anders is
Om die reden moet noodgedwongen een waardering plaatsvinden van de mate
van waarschijnlijkheid dat de betrokkene ontoelaatbare schade aan de
maatschappij zal berokkenen en blijven er altijd risico’s bestaan
De Staatssecretaris van Justitie is degenen die beslist over het al dan
niet verlenen van meer vrijheden aan een TBR-gestelde. Voor de beslissing
daaromtrent zijn de adviezen en rapporten van de inrichting, waar de
betrokkene verpleegd en behandeld wordt, van onmisbaar belang
Gezien het grote belang van de maatschappij bij haar veiligheid dient
bij de advisering over en de beoordeling van de vraag, welke vrijheden zonder
onaanvaardbare risico’s voor de maatschappij te creeren aan een betrokkene
kunnen worden verleend, door de kliniek en door de Staatssecretaris met grote
zorgvuldigheid gehandeld te worden
6. Bij de beoordeling van de vraag of de Staat in redelijkheid tot
verlening van onbegeleid verlof van WvdS had kunnen besluiten stelt de
Rechtbank voorop dat zich in ieder geval voor 10 maart 1988 geen aanwijsbare
omstandigheden hebben voorgedaan, op grond waarvan de Staat bij voorbaat en
zonder meer ervan uit diende te gaan dat WvdS altijd delictsgevaarlijk zou
blijven en daarom had moeten besluiten om, ongeacht hoe hij zich in de
TBR-instelling zou ontwikkelen, hem nimmer onbegeleid verlof te verlenen.
Eiseres heeft haar hieraan tegengestelde stelling gemotiveerd met een beroep
op een bij pleidooi overgelegde brief van S. Tuinier, psychiater
Daarin vermeld deze onder andere een aantal factoren die volgens
bepaalde onderzoeken van belang zijn voor de prognose omtrent toekomstig en
agressief recidiveren van, bijvoorbeeld, psychiatrisch opgenomen patienten.
Uit deze brief blijkt echter niet dat de Staat bij zijn beslissing tot
verlening van al dan niet onbegeleid verlof alleen aan de hier bedoelde
criteria had mogen toetsen. Het is integendeel gebleken, ook in genoemde
brief, dat de vraag hoe de delictsgevaarlijkheid beoordeeld moet worden,
sterk in discussie is en daarop geen algemeen aanvaard antwoord bestaat. Noch
in de brief, noch anderszins zijn concrete aanwijzingen aangedragen voor de
conclusie dat naar de in 1988 bestaande algemene inzichten en stand van
wetenschap de door de Staat gehanteerde methode ter beoordeling van de
delictsgevaarlijkheid van de TBR-gestelden achterhaald was danwel voor
aanwijsbare verbetering vatbaar was
Voormelde algemene stelling van eiseres, dat de Staat inzake
TBR-gestelden onrechtmatig handelt, moet daarom als ongegrond van de hand
worden gewezen
7. De Rechtbank is verder van oordeel dat de Staat ook in het
onderhavige geval niet onrechtmatig heeft gehandeld door WvdS op 10 maart
1988 met onbegeleid verlof te laten gaan
Voor dit besluit was toestemming verleend. Een en ander sloot aan op
verzoeken van de kliniek in het verleden tot machtiging om aan WvdS begeleid
verlof, semi-begeleid verlof en uiteindelijk onbegeleid verlof te verlenen.
Die verzoeken waren uitvoerig gemotiveerd en bevatten nauwkeurige verslagen
omtrent de ontwikkelingen en aanpassingen van betrokkene
De rapportage blijkt te passen in en aan te sluiten op de onderzoeks- en
behandelingsmethoden, waarvan hiervoor gewag is gemaakt en die in 1988 naar
algemene inzichten en de stand der wetenschap als gangbaar golden. Eiseres
heeft de Staat het verwijt gemaakt voor 10 maart 1988 niet te hebben
gesignaleerd dat de positieve ontwikkeling en aanpassingen van WvdS slechts
schijn waren. Daartoe heeft zij gewezen op omstandigheden – zoals het niet
bezoeken van de opgegeven bezoekadressen, mededelingen van WvdS aan
contactpersonen tijdens zijn verlof, zijn verklaring achteraf altijd mooi
weer te hebben gespeeld – en heeft zij onder andere twee brieven van
mede-TBR-gestelden overgelegd, waaruit volgens haar duidelijk blijkt dat van
een positieve ontwikkeling van WvdS geen sprake was. Dit verwijt is
ongegrond, in de eerste plaats omdat eerst achteraf is geconstateerd dat WvdS
zich niet werkelijk had aangepast en daaruit in elk geval niet voortvloeit dat
ook de kliniek deze schijnaanpassing en dan wel voor de bewuste dag in maart
1988, had moeten bemerken. Dat de kliniek al eerder wist dat het met WvdS
niet echt goed ging, is niet gesteld of gebleken. In de tweede plaats is
onvoldoende gesteld voor de conclusie dat, waren de twijfels over de
ontwikkeling van WvdS tevoren bekend geweest aan de kliniek, toestemming voor
(onbegeleid) verlof op die bewuste, noodlottige dag niet was en niet had
mogen worden, gegeven
8. De Rechtbank wenst te benadrukken dat zij met eiseres van oordeel is
dat de Staat in zorg tekortgeschoten is in de controle op de besteding van
het onbegeleid verlof. Namens de Staat is gesteld dat, anders dan bij
begeleid en semi-onbegeleid verlof, aan het onbegeleid verlof inherent is dat
de controle op betrokkene daarbij enigszins wegvalt. De betrokkene dient wel
op te geven waar hij zijn onbegeleid verlof zal doorbrengen, doch controle op
de juistheid daarvan wordt tijdens dat verlof niet uitgeoefend. Namens de
Staat is voorts gesteld dat de opgegeven bezoekadressen wel vooraf door de
maatschappelijk werker worden bezocht en dat achteraf steekproefsgewijs wordt
gecontroleerd of de betrokkene het opgegeven adres daadwerkelijk heeft
bezocht en of het verlof zonder problemen is verlopen. De Staat heeft bij
conclusie van antwoord een overzicht in het geding gebracht van de door WvdS
tussen juli 1987 en 10 maart 1988 opgegeven bezoekadressen
Eiseres heeft bij pleidooi aangevoerd dat bij onderzoek gebleken is dat
WvdS tijdens zijn onbegeleid verlof met name in de periode kort voor 10 maart
1988 veelvuldig niet op die door hem opgegeven adressen is geweest, voorts
dat in elk geval een aantal van de op die lijst voorkomende personen in het
kader van het aan WvdS te verlenen onbegeleid verlof nimmer bezoek van de
maatschappelijk werker hebben gehad en dat bij hen evenmin ooit gecontroleerd
is of WvdS daadwerkelijk zijn verlof op dat opgegeven adres had doorgebracht
Ter adstructie daarvan heeft eiseres bij pleidooi een aantal
verklaringen van contactpersonen overgelegd waarin zulks wordt bevestigd.
Eiseres heeft op grond daarvan aangevoerd dat de Staat geen althans veel te
weinig controle op de onbegeleide verloven van WvdS heeft uitgevoerd
De Staat heeft de juistheid van deze stellingen van eiseres niet,
althans niet gemotiveerd betwist zodat de Rechtbank deze als tussen partijen
vaststaand beschouwt. De Staat heeft door veel te weinig controle uit te
oefenen op de besteding van zijn verlof door WvdS in strijd met het door
hemzelf aangegeven beleid en naar het oordeel van de Rechtbank ook afgezien
van dat beleid onzorgvuldig gehandeld. Door dit gebrek aan toezicht ontneemt
de kliniek zich de kans om de ontwikkelingen van de betrokkene ook buiten het
verband van de verpleegafdeling te volgen en wordt de kans op ontsporingen
onnodig vergroot. Gezien enerzijds de voorgeschiedenis van WvdS in de periode
gedurende welke hij TBR-gesteld was geweest en daarvoor anderzijds het doel
van de verloven – het verkrijgen van inzicht of goede voortgang blijft
bestaan – en de taak van de Staat om de veiligheid van de maatschappij zoveel
mogelijk te waarborgen, mocht de Staat immers in redelijkheid niet zonder
enige controle vertrouwen op de juistheid van de mededelingen van WvdS
omtrent de besteding van zijn onbegeleide verloven en had de Staat de
controle daarop veel effectiever en nauwkeuriger moeten verrichten
9. Ook de zojuist gesignaleerde onzorgvuldigheid van de Staat kan echter
niet leiden tot toewijzing van de vordering sub a. Een juridisch relevant
oorzakelijk verband tussen onzorgvuldige wijze van controleren van de handel
en wandel van WvdS buiten de kliniek en de vreselijke gebeurtenissen die
tijdens het onbegeleid verlof op 10 maart 1988 hebben plaatsgevonden is niet
komen vast te staan
10. De afwijzing van de vordering sub a. leidt ook tot afwijzing van de
vordering sub b. Daarbij zou het ook nog de vraag zijn geweest, bij het
aannemen van een onrechtmatige daad van de Staat, op welke grond eiseres
toewijzing van deze vordering door de Rechter zou kunnen verlangen.
Overigens wenst de Rechtbank nog alsvolgt te overwegen. Blijkens productie 12
van eiseres en blijkens niet betwiste mededelingen van de raadsman van de
Staat bij pleidooi heeft de Staat inmiddels een onderzoek ingesteld naar
eventuele aanknopingspunten om het inzicht in de risico’s van verlofverlening
aan plegers van seksuele geweldsdelicten te vergroten en zal, indien de
resultaten van dat onderzoek daartoe aanleiding geven, het beleid van de
Staat ten aanzien van de behandeling van en verlofverlening aan TBR-gestelden
als hier bedoeld worden bijgesteld. Dit onderzoek is nog in volle gang
De Staat heeft inmiddels onderzocht welke cursussen als door eiseres
bedoeld bestaan op het gebied van hulpverlening aan en behandeling van wegens
seksuele delicten TBR-gestelden. Behoudens een door aan TBR-inrichtingen
verbonden docenten gegeven cursus blijken andere cursussen niet te bestaan.
Naar eiseres zelf gesteld heeft is inmiddels wel reeds een – naar de Rechtbank
begrijpt nieuws – training voor hulpverleners aan seksuele
geweldsdelinkwenten georganiseerd, welke training ook openstaat voor
hulpverleners aan zodanige TBR-gestelden. Voorts staat op de komende
TBR-themadagen het onderwerp van behandeling van wegens seksueel geweld
TBR-gestelden centraal
Ook gezien deze feiten kan niet geoordeeld worden dat in afwachting van
de resultaten van voormeld onderzoek niet reeds de nodige aandacht aan de
opleidingsmogelijkheden van hulpverleners als door eiseres bedoeld wordt
besteed en zou de Rechtbank geen aanleiding zien om de Staat een gebod als
door eiseres gevorderd op te leggen
Daarbij komt dat in de vordering sub b ook niet vermeld is op welke
opleiding het door eiseres gevorderde gebod betrekking zou moeten hebben en
dat is ook bij pleidooi door eiseres niet nader aangegeven
Het gevorderde gebod is derhalve ook te vaag om voor toewijzing vatbaar
te zijn
II. Omdat eisers voor het merendeel in het ongelijk zijn gesteld, zullen
zij in de proceskosten worden verwezen
Rechtdoende, verklaart eiser sub 1 in zijn vorderingen
niet-ontvankelijk; wijst de vorderingen van eiseres sub 2 af; veroordeelt
eisers in de kosten van deze procedure, aan de zijde van gedaagde begroot op
ƒ 2.110,–
Rechters
Mr. J.S.W. Holtrop, mr. M.C. Govaerts en mr. H.M.A.de Groot