Instantie: Raad van Beroep Haarlem, 7 maart 1989

Instantie

Raad van Beroep Haarlem

Samenvatting


Klaagster heeft op 27 mei 1987 bij verweerder een aanvraag ingediend om
een Werkloosheidswet (WW)-uitkering. Op 15 mei 1987 heeft klaagster bij
haar werkgever ontslag genomen met ingang van 1 juli 1987 omdat zij in
Amsterdam geen woonruimte kon krijgen. Tijdens de sollicitatieprocedure is
van de zijde van haar werkgever mondeling toegezegd dat de huisvesting in
Amsterdam wel geregeld zou worden, via een bevriende makelaar van werkgever
Spoedig hierna werd haar inderdaad woonruimte in Amsterdam aangeboden,
maar klaagster is hierop niet ingegaan omdat zij bij haar huurwoning in
Alkmaar een opzegtermijn van drie maanden in acht moest nemen

Half augustus 1987 is klaagster als verkoopster in een videowinkel gaan
werken

Blijkens de Voorlegger WW van 11 november 1987 wordt uiteindelijk
geconcludeerd dat klaagster verwijtbaar werkloos is te achten door haar
ontslagname bij haar voorlaatste en laatste werkgever en dat er sprake is van
een zeer veel meer dan standaard verwijtbare werkloosheid hetgeen een blijvend
gehele weigering van de uitkering rechtvaardigt

De raad is van oordeel dat klaagster op 1 juli 1987 verwijtbaar werkloos
is geworden. De bezwaren welke aan voortzetting van dat dienstverband waren
verbonden acht de raad niet zodanig dat die voortzetting redelijkerwijs niet
van klaagster gevergd zou kunnen worden

Gelet op het hierboven overwogene was verweerder bevoegd de uitkering
blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of
de uitkeringsduur te beperken. Verweerder heeft in casu voor de eerste
optie, blijvend geheel weigeren, gekozen

Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich bij de wijze, waarop de hier
besproken bevoegdheid in casu is ingevuld heeft laten leiden door de
richtlijnen van de Federatie van Bedrijfsverenigingen terzake geformuleerd

De raad is van oordeel dat de verweerder op ontoereikende gronden
toepassing heeft gegeven aan de zwaarst mogelijke sanctie. Klaagsters
opstelling en handelen verdienen het praedicaat zeer verwijtbaar waarbij,
overeenkomstig de eerder vermelde richtlijnen, een tijdelijke gedeeltelijke
weigering past. De beslissing welke thans aan het oordeel van de raad
onderworpen is acht de raad vrucht van onvoldoende afweging van belangen.
Tevens doet deze beslissing onvoldoende recht aan de per 1 januari 1987 in het
systeem van de WW aangebrachte wijziging dat het karakter van de werkloosheid
niet langer voor het recht op uitkering bepalend is

De raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden
beslissing

Volledige tekst

Rechters

Mr. G.J.A. van Unnik als voorzitter, S.H.Th. Swart en C. Nieuwkoop alsleden