Instantie: Centrale Raad van Beroep, 10 mei 1989

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Gedaagde heeft op 13 januari 1987 een verzoek ingediend om alsnog in
aanmerking te komen voor uitkering krachtens de Wet Werkloosheidsvoorziening
en dit verzoek is afgewezen.

De eerste rechter is bij de aangevallen, door hem uitvoerig gemotiveerde
uitspraak tot de slotsom gekomen

– dat de in artikel II, voornoemd, neergelegde overgangsbepaling
strijdig is met richtlijn 79/7 EEG en derhalve ten aanzien van gedaagde buiten
toepassing moet blijven,

– dat hij anders dan de staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid in diens circulaire van 5 mei 1988 als zijn opvatting te
kennen geeft, gelet op het systeem van de WWV tot geen andere conclusie heeft
kunnen komen dat dat bij de vaststelling van de periode waarover de gehuwde
vrouw vanaf 23 december 1984 maximaal aanspraak heeft op uitkering, een
uitkering waarop zij ongeacht de datum waarop haar werkloosheid is ingetreden
aanspraak heeft, niet (mede) in aanmerking genomen kan worden de periode
liggend tussen de eerste werkloosheidsdag en 23 december 1984, aangezien in
deze periode nu eenmaal geen uitkering is genoten. Zulks zou immers leiden
tot een ongeoorloofd discriminatoir rechtsgevolg

De Centrale Raad volgt in deze de Raad van Beroep te Arnhem. Gedaagde
heeft vanaf 23 december 1984 recht op een WWV-uitkering gedurende de maximale
termijn.

Volledige tekst

Rechters

Mr. M.G. de Koning als voorzitter en Mr. C.G. Kasdorp en Mr. M.I. ‘tHooft als leden in tegenwoordigheid van J.F.L. Boermans als griffier