Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Man en vrouw exploiteerden tijdens hun huwelijk kermisattracties. De
opbrengst werd door de man genvesteerd in de echtelijke woning die hem bij
boedelscheiding werd toegedeeld. De vrouw kreeg de kermisattracties.
Vervolgens gaan zij ongehuwd samenleven en zetten de exploitatie van
kermisattracties voort
Na zeven jaar gaan zij uit elkaar. Wat zijn de vermogensrechtelijke
gevolgen van de op het huwelijk gevolgde samenleving en de gezamenlijke
arbeidsinspanning?
Volledige tekst
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van de volgende, hierna kort samen te vatten feiten
worden uitgegaan:
Op 11 november 1941 zijn partijen in algehele gemeenschap van goederen
met elkander gehuwd. Bij vonnis van 22 juli 1971 is tussen hen
echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 20 september 1971 is ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorden onder meer de voormalige
echtelijke woning aan de …-straat te A. met inboedel en een aantal
kermisattracties, waaronder een schiettent en een draaimolen, alsmede een
woonwagen met inboedel. Bij haar vertrek uit de echtelijke woning omstreeks
het voorjaar van 1971 heeft de vrouw de schiettent, de draaimolen en de
woonwagen met inboedel meegenomen
Op 22 maart 1972 is een notarile akte van boedelscheiding verleden
waarbij de voormalige echtelijke woning aan de man is toegescheiden onder de
verplichting zijnerzijds de hypothecaire schuld en rente voor zijn rekening te
nemen
In december 1971 (volgens de vrouw) dan wel in december 1972 (volgens de
man) hebben partijen de samenleving hervat. Deze samenleving heeft
voortgeduurd tot 20 april 1984
Vr de echtscheiding hebben partijen jaarlijks op kermissen samengewerkt.
Na de hervatting van de samenleving zijn zij wederom kermissen opgegaan.
Toen de vrouw weer bij de man introk, heeft zij de hiervoor vermelde
draaimolen en woonwagen met toebehoren weer mee teruggenomen, nadat de
schiettent al eerder door de man was teruggehaald. De kermisattributen,
voor zover daarbij een tenaamstelling te pas kwam, stonden op naam van de man,
behoudens dat voorjaar 1984 het kenteken van de pakwagen van de draaimolen ten
name van de vrouw is gesteld
De voormalige echtelijke woning is in 1982 verkocht voor een bedrag van
ƒ 115.000,-, terwijl die woning in 1972 naar de stellingen van de vrouw ƒ
50.000,- waard was. De man heeft in 1982 vervolgens voor ƒ 135.000,- een
winkel/woonhuis aan de -se weg te A. aangekocht. In de periode 1972-1984
zijn verbouwingen aan deze woningen bekostigd en hebben daarop hypotheken
gerust, waarop is afgelost en die soms ook zijn vervangen door een hypotheek
tot een hoger bedrag. Beide partijen hebben een invaliditeitsuitkering van
geringe omvang genoten, de man sedert 1971, de vrouw sedert 1976
Bij de beindiging van de samenleving op 20 april 1984 waren naast het
onroerend goed aan de -se weg tenminste de volgende roerende goederen
aanwezig: een draaimolen met vrachtwagen en oplegger, een spijkstalwagen, door
de man omstreeks 1981 gekocht voor ƒ 16.500,-, een Opel Rekord, bouwjaar 1979,
een in maart 1984 gekochte caravan en de inboedel van voormeld onroerend goed
Voorts was er toen een banktegoed ten name van de man van ongeveer ƒ
7.000,- en een bedrag in contanten van ƒ 14.000,-
3.2. In cassatie is nog slechts van belang of – zoals het Hof in de
derde alinea van zijn derde rechtsoverweging heeft onderzocht – de onderhavige
partijen als ongehuwd samenwonenden een of meer van de voormelde goederen in
medeigendom hebben verkregen dan wel uitdrukkelijk of stilzwijgend bepaalde
onderlinge verrekeningen te dier zake zijn overeengekomen voor het geval aan
hun samenleving een einde zou komen. Het Hof heeft geoordeeld dat een
dergelijke medeigendom of overeenkomst zich hier niet voordoet en op die grond
de vorderingen van de vrouw afgewezen
Tegen dit oordeel komt het middel in al zijn onderdelen op
3.3. Onderdeel 1 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof
heeft niet vastgesteld dat de huwelijksgemeenschap die tussen partijen heeft
bestaan, op 22 maart 1972 volledig is verdeeld
Onderdeel 2 mist eveneens feitelijk grondslag. Het Hof is blijkens
zijn voormelde rechtsoverweging ervan uitgegaan dat de vrouw medeigendom,
onderscheidenlijk een (stilzwijgende) overeenkomst tot verrekening bij het
eventuele einde van de samenwoning heeft gesteld, doch het heeft de door de
vrouw aangevoerde feiten daartoe onvoldoende geoordeeld
3.4. De onderdelen 3 en 4 richten zich tegen een deel van ’s Hofs arrest
dat uitsluitend de overeenkomst tot verrekening betreft. In onderling
verband gelezen, treffen zij doel. Het Hof is in het geheel niet ingegaan
op de in dit verband essentile stelling van de vrouw dat partijen tijdens hun
samenleving gezamenlijk kermisattracties exploiteerden en dat de opbrengst
door de man is genvesteerd in beide achtereenvolgende woningen, alsmede in de
aankoop van nieuwe kermisattracties. Voorts is zonder nadere motivering
niet begrijpelijk ’s Hofs overweging dat het “voor de hand zou hebben gelegen”
dat partijen de woning waarin zij samenleefden gezamenlijk zouden hebben
gekocht, nu het Hof bij deze overweging kennelijk slechts op het oog heeft de
stelling van de vrouw dat de bedoeling van partijen was “de waardemutaties”
van het onroerend goed te delen. In het licht van een en ander en van de in
3.1. weergegeven voorgeschiedenis heeft het Hof bovendien onvoldoende inzicht
gegeven in zijn gedachtengang door, zonder nadere redengeving, voor een
stilzwijgende, tot verrekening bij het einde van de samenwoning strekkende
overeenkomst tussen de onderhavige partijen de eis te stellen dat het bestaan
van die overeenkomst “moet blijken uit de feitelijke financile uitwerking van
hun samenleving, bijv. doordat zij al hun inkomsten hebben samengevoegd om
hieruit al hun uitgaven te bekostigen”
3.5. Het voorgaande brengt met zich mee dat ’s Hofs arrest niet in stand
kan blijven en dat de vordering van de vrouw, voor zover strekkende tot
verrekening, na verwijzing opnieuw moet worden onderzocht
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Hof te Arnhem van 23 juni 1987; verwijst
de zaak naar het Hof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Y. in de kosten van het geding in cassatie
Rechters
Mrs Snijders, Bloemenbergen, Haak, Roelvink, Davids advocaat-GeneraalBiegman-Hartogh