Instantie: Rechtbank Utrecht, 14 juni 1989

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Aanvraagster beantwoordt in een emotionele opwelling de vraag van haar
werkgever of zij nog steeds ontslag wil nemen bevestigend en ondertekent een
verklaring waarin de werkgever stelt dat zij op staande voet ontslag neemt
De kantonrechter vindt dat de vrouw aan haar verklaring moet worden
gehouden omdat: “het hier geen oudere kostwinner betreft die in een emotionele
opwelling ontslag neemt, maar een jeugdige persoon die ontevreden is”

BESLISSING RECHTENVROUW: accoord, nu dit vonnis discrimineert op grond
van kostwinnerschap en leeftijd

AFLOOP: Na een negatief cassatie-advies is besloten de zaak niet voor te
leggen aan de Hoge Raad

Jaarverslag 1988 no. 15

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

De rechtbank verwijst voor wat betreft het verloop van de procedure voor
de kantonrechter naar de desbetreffende in hoger beroep overgelegde
gedingstukken, waaronder authentieke afschriften van een tweetal vonnissen
van de kantonrechter te Utrecht, te weten een tussenvonnis d.d. 24 maart 1988
en een eindvonnis d.d. 19 mei 1988. Deze vonnissen zijn gewezen tussen P. als
eiseres en V. als gedaagde

P. is bij deurwaardersexploit d.d. 3 augustus 1988 in hoger beroep
gekomen van het eindvonnis van de Kantonrechter. Bij memorie van grieven
heeft zij twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd. De conclusie in de
memorie van grieven is in overeenstemming met de appeldagvaarding en luidt:

dat het de rechtbank behage bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Kantonrechter te Utrecht, op
19 mei 1988 onder rolnummer 6808/87 tussen partijen gewezen, en opnieuw
rechtdoende

a. voor recht te verklaren dat het door geintimeerde aan appellante op
13 november 1987 gegeven ontslag nietig is;

b. geintimeerde te veroordelen om aan appellante te betalen:

– haar loon ten bedrage van ƒ 1.108,– bruto per maand, vanaf 13
november 1987 tot 23 maart 1988 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst
rechtsgeldig is beeindigd, alsmede vakantiegeld over deze periode van 7 1/2
procent;

– de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 1638q van het
Burgerlijk Wetboek over het loon;

– de wettelijke rente over de hiervoor bedoelde (netto) bedragen,
telkens vanaf de dag der opeisbaarheid c.q. vanaf de dag van het
griffiersbericht (14 december 1987) tot de dag der voldoening;

c. geintimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties

V. heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden, met conclusie
dat de rechtbank (zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden)
zal bevestigen de beide vonnissen gewezen door de kantonrechter te Utrecht
tussen partijen op respectievelijk 24 maart en 19 mei 1988 met veroordeling
van appellante in de kosten van dit beroep

Partijen hebben hierna de stukken, waaronder de stukken van de eerste
aanleg, aan de rechtbank overgelegd en vonnis gevraagd

2. Het geding in eerste aanleg

2.1 Bij verzoekschrift d.d 3 december 1987, gericht aan de kantonrechter
te Utrecht, heeft P. gevorderd (samengevat) dat V. zal worden veroordeeld om
aan P. te betalen: haar loon ten bedrag van ƒ 1.108,– bruto per maand
vermeerderd met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 1638q van het
Burgerlijk Wetboek, alsmede vakantiegeld en vakantiedagen, een en ander
vermeerderd met de wettelijke rente

Aan deze vordering heeft zij onder meer ten grondslag gelegd dat zij als
werkneemster met V. een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van een
jaar, ingaande 23 maart 1987, en dat V. er ten onrechte van uitgaat dat de
arbeidsovereenkomst per 13 november 1987 met wederzijdse toestemming is
beeindigd

2.2 Nadat door V. verweer was gevoerd tegen deze vordering, heeft de
kantonrechter bij tussenvonnis d.d. 24 maart 1987 een comparitie van partijen
gelast, die op 7 april 1988 heeft plaatsgevonden

De kantonrechter heeft vervolgens bij eindvonnis d.d. 19 mei 1988 de
vordering van P. afgewezen, na onder meer te hebben overwogen dat in de
gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat V. had moeten begrijpen dat
P. een verklaring heeft afgelegd die niet overeen kwam met haar wil en dat
zij helemaal geen ontslag wilde nemen

3. De grieven

Grief I luidt:

Ten onrechte heeft de Kantonrechter, op grond van de in het vonnis
genoemde omstandigheden, overwogen, dat in de gegeven omstandigheden niet kan
worden gezegd dat V. had moeten begrijpen dat P. een verklaring heeft
afgelegd die niet overeenkwam met haar wil en dat zij helemaal geen ontslag
wilde nemen, en dat daarbij van belang is ook dat zij die verklaring
schriftelijk heeft bevestigd door haar handtekening te plaatsen

Grief II luidt:

Ten onrechte heeft de Kantonrechter in zijn vonnis niet overwogen, dat
ook al konden de uitingen van P. door V. als ontslagneming worden opgevat, de
eisen van de goede trouw met zich mee brengen dat V. P. niet aan die
ontslagneming mag houden

4. De vaststaande feiten

Tussen partijen staat op grond van hun stellingen en ten dele mede op
grond van de overgelegde produkties het volgende vast:

a. P. is met ingang van 23 maart 1987 voor de duur van een jaar in
dienst getreden bij V. als receptioniste/telefoniste tegen een bruto-salaris
van ƒ 1.108,– per maand

b. P. is arbeidsongeschikt geweest in de periode van 4 november tot en
met 12 november 1987

c. Direct nadat P. zich op 13 november 1987 weer bij V. had gemeld voor
hervatting van haar werkzaamheden, heeft V. haar een – door hem opgestelde –
schriftelijke verklaring ter ondertekening voorgelegd met de volgende inhoud:

“Ontbinding arbeidsovereenkomst

Hierbij verklaart u, P., als werkneemster bij W.V.
(Autorijschool-Accent) akkoord te gaan met haar ontslag per 13 november 1987
als telefoniste/receptioniste .”

P. heeft, na lezing van de schriftelijke verklaring, deze voor akkoord
getekend; ook V. heeft de verklaring voor akkoord ondertekend

d. P. heeft zich nog dezelfde dag gewend tot een advocaat, mr. S. Spans,
die V. een aangetekende brief heeft gezonden d.d. 13 november 1987, met,
onder meer, de volgende inhoud:

“Cliente heeft mij medegedeeld dat u haar heden gedwongen heeft akkoord
te gaan met de ontbinding van de tussen u bestaande arbeidsverhouding.
Cliente stelt uitdrukkelijk, dat door u misbruik is gemaakt van
omstandigheden, daar u cliente bedreigde met ontslag op staande voet, hetgeen
in werkelijkheid ook heeft plaatsgevonden. Cliente stelt evenwel
uitdrukkelijk, dat er geen enkele aanleiding bestaat voor haar om de
arbeidsverhouding met u te beeindigen en dat zij geen enkele dringende reden
heeft gegeven, die ertoe zou kunnen leiden haar op staande voet te ontslaan.
Cliente gaat ervan uit, dat de arbeidsverhouding voortduurt en zij is bereid
en houdt zich gereed om haar werk te hervatten, zodra u dat wenst .”

e. V. heeft geweigerd om P. toe te staan haar werkzaamheden te hervatten

f. P. is eind december 1987 gaan werken voor een uitzendbureau

5. De beoordeling van de grieven

5.1 Grief I richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat in
de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat V. had moeten begrijpen
dat P. een verklaring heeft afgelegd die niet overeenkwam met haar wil en dat
zij helemaal geen ontslag wilde nemen

5.2 Voor de beoordeling van deze brief is naar het oordeel van de
rechtbank het volgende van belang:

a. P. heeft op 13 november 1987 een schriftelijke verklaring ondertekend
dat zij akkoord ging met haar ontslag per die datum

P. wijst er in haar memorie van grieven op dat zij, voorafgaande aan de
ondertekening van de schriftelijke verklaring, niet met zoveel woorden aan V.
heeft medegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang ontslag nam. Ook wijst
zij erop dat de schriftelijke verklaring vooraf was opgesteld door V. De
rechtbank acht de beide genoemde omstandigheden niet van doorslaggevende
betekenis: niet weersproken is dat P. de verklaring, voordat zij deze
ondertekende, heeft doorgelezen. Niet gesteld of gebleken is dat zij de
inhoud van die verklaring niet heeft begrepen. Doordat P. de schriftelijke
verklaring ondertekende mocht V. er in beginsel van uitgaan dat zij akkoord
was met de inhoud daarvan

b. In de periode voorafgaande aan de dertiende november 1987 is tussen
partijen een aantal malen onenigheid ontstaan:

– op of omstreeks 21 september 1987 heeft P. aan V. om een
loonsverhoging gevraagd; dit verzoek is afgewezen; P. was het daarmee niet
eens;

– door V. is bezwaar gemaakt tegen het opnemen van onbetaald verlof door
P. op 2 november 1987;

– door V. is voorts bezwaar gemaakt tegen de aankondiging van P. dat zij
na een tandartsbezoek op 6 november 1987 om 13.00 niet zou terugkeren naar
haar werk

Naar aanleiding van de onenigheid over het al dan niet toekennen van
loonsverhoging heeft P. aangekondigd dat zij ander werk zou gaan zoeken. V.
was hiervan op de hoogte. Voormelde feiten zijn enerzijds gesteld en
anderzijds niet weersproken, zodat de rechtbank ze als vaststaand aanneemt

5.3 Op grond van het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang
bezien, is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat V. er van mocht uitgaan
dat P. op het moment dat zij de hiervoor bedoelde schriftelijke verklaring
ondertekende, inderdaad de bedoeling had om de dienstbetrekking met
onmiddellijke ingang te beeindigen
a
Ook de gang van zaken, direct voorafgaande aan de ondertekening van de
schriftelijke verklaring door P., dwingt niet tot een andere conclusie.
Omtrent die gang van zaken is op grond van het over en weer gestelde niet
meer komen vast te staan dan dat door V. aan P. de vraag is gesteld of zij de
(gehele) afgelopen periode ziek was geweest dan wel ook onbetaald verlof had
genomen. Nadat door P. was geantwoord dat zij de gehele periode ziek was
geweest heeft V. aan P. de voorgelegd of zij nog steeds weg wilde. Na een
bevestigend antwoord op die vraag heeft V. aan P. de schriftelijke verklaring
ter ondertekening voorgelegd

Volgens P. vond dit gesprek plaats “in een min of meer emotionele sfeer”.
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank volgt uit deze gang van zaken
geenszins dat V. erop verdacht had behoren te zijn dat P. op het moment van
ondertekening van de verklaring niet de bedoeling had de dienstbetrekking te
beeindigen. De rechtbank houdt een definitief oordeel op dit punt aan, met
het oog op hetgeen hierna wordt beslist met betrekking tot grief II

5.4 P. heeft blijkens de toelichting op grief I voorts bezwaar tegen de
overweging van de kantonrechter: “Het gaat hier ook niet om een oudere
kostwinner die in een emotionele opwelling ontslag neemt, maar om een jeugdig
persoon die ontevreden was over het feit dat zij geen loonsverhoging kreeg en
die bezig was om een andere baan te zoeken .”

De kantonrechter gaat er blijkens deze overweging van uit dat P. geen
kostwinner is. Nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken zal ook de
rechtbank daarvan uitgaan. De rechtbank begrijpt uit het door P. gestelde
dat zij met name bezwaar heeft tegen het feit dat door de kantonrechter
onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een oudere kostwinner en anderzijds
een jeugdige niet-kostwinner. De rechtbank deelt dit bezwaar niet. In het
algemeen gesproken zullen de consequenties van een vrijwillig ontslag met
onmiddellijke ingang voor een oudere kostwinner ernstiger zijn dan voor een
jeugdige niet-kostwinner, zodat aangenomen moet worden dat in het algemeen een
oudere kostwinner minder snel een dergelijke stap zal zetten dan een jeugdige
niet-kostwinner. Niet gesteld of gebleken is dat een en ander in de
onderhavige zaak anders ligt

5.5 Met betrekking tot grief II overweegt de rechtbank het volgende

P. stelt zich blijkens de inhoud van deze grief en de toelichting
daarop, op het standpunt dat ook in het geval V. er van uit mocht gaan dat P.
inderdaad de dienstbetrekking wilde beeindigen, de eisen van de goede trouw
met zich meebrengen dat V. P. niet aan die ontslagneming mag houden nu hij
niet in gerechtvaardigd vertrouwen dat P. inderdaad ontslag wilde nemen, iets
heeft gedaan waardoor hij bij ongedaanmaking van het ontslag in een
ongunstiger positie zou komen te verkeren

Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: NJ 1987, 267
en NJ 1988, 951) kan een werknemer zich slechts op het hier bedoelde
“nadeelsvereiste” beroepen, wanneer die werknemer niet in staat was zijn of
haar wil te bepalen omdat hij of zij in een hevige gemoedsbeweging verkeerd of
handelde onder invloed van een stoornis van zijn of haar geestesvermogen

P. stelt in hoger beroep dat zij op het moment dat zij akkoord ging met
de beeindiging van de dienstbetrekking niet in staat was haar wil te bepalen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft P. deze stelling – die door V. is
weersproken – onvoldoende aannemelijk gemaakt en zeker niet bewezen. Met
name uit hetgeen thans vaststaat met betrekking tot de feitelijke gang van
zaken rond de ondertekening van de verklaring (weergegeven in
rechtsoverweging 5.3) kan een dergelijke conclusie niet worden getrokken

5.6 P. heeft echter aangeboden haar stellingen te bewijzen en de
rechtbank zal haar tot dit bewijs toelaten als hierna te vermelden

5.7 De rechtbank acht het doelmatig om aansluitend aan de eventuele
getuigenverhoren, of in plaats daarvan indien van bewijslevering door
getuigen wordt afgezien, een comparitie van partijen te gelasten teneinde van
partijen inlichtingen te verkrijgen en om de mogelijkheid van een schikking te
onderzoeken

6. De beslissing

De rechtbank laat P. toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden
waaruit volgt dat zij op 13 november 1987, ten tijde van het ondertekenen van
de schriftelijke verklaring als hiervoor bedoeld, niet in staat was haar wil
te bepalen

De rechtbank bepaalt, voor het geval P. bewijs door getuigen wil
leveren, dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van mr.
N.J.M. van Etten die hiertoe tot rechter-commissaris wordt benoemd en die
hiertoe zitting zal houden in het gebouw van de rechtbank op vrijdag 28 juli
1989 te 09.30 uur

De rechtbank gelast partijen om in persoon en vergezeld van hun
raadslieden te verschijnen voor de hiervoor genoemde rechter-commissaris voor
het geven van inlichtingen en om de mogelijkheid van een schikking te
onderzoeken

De rechtbank bepaalt dat de comparitie zal plaatsvinden in het gebouw
van de rechtbank na afloop van de getuigenverhoren, dan wel in de plaats
daarvan indien van bewijs door getuigen wordt afgezien

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan

Rechters

Mrs. ir. P.P. van de Vijver, N.J.M. van Etten en L.C. Heuveling vanBeek