Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Volgens het Hof is de Richtlijn niet van toepassing op personen die geen
arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn. Gepensioneerden kunnen
dus geen beroep doen op de Derde Richtlijn. Prejudicieele vragen gesteld door
de Raden van Beroep Groningen en Utrecht.
Volledige tekst
ARREST
1. Bij drie bevelen, van 12 februari en 29 maart 1988, ingekomen bij het
Hof op respectievelijk 16 februari en 31 maart 1988, hebben de Raden van
Beroep te Utrecht en te Groningen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee
respectievelijk drie prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van
richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), ten
einde de personele werkingssfeer van deze richtlijn te bepalen.
2. Die vragen zijn gerezen in drie geschillen tussen Nederlandse
onderdanen en de Sociale Verzekeringsbank over de vraag of personen die niet
beschikbaar zijn geweest voor de arbeidsmarkt, tegenover de toepassing van de
Nederlandse wetgeving inzake ouderdomspensioenen een beroep kunnen doen op
richtlijn 79/7, waarvan de omzettingstermijn op 23 december 1984 is
verstreken.
3. Blijkens het dossier voorziet de Algemene Ouderdomswet voor
Nederlands ingezetenen alsmede voor niet-ingezetenen die ter zake van in
Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn
onderworpen, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in een algemeen
ouderdomspensioen, waarbij de pensioenrechten worden opgebouwd op basis van
vervulde verzekeringstijdvakken. Tot een wetswijziging op 1 april 1985 was een
in Nederland wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot, hoewel Nederlands
ingezetene, niet verzekerd was omdat hij in het buitenland arbeid verrichtte
en aldaar verzekerd was, zelf niet verzekerd voor de desbetreffende
tijdvakken; een in Nederland wonende gehuwde man wiens echtgenote van de
verzekering was uitgesloten, bleef daarentegen wel verzekerd.
4. Van de drie verzoeksters in de hoofdgedingen hebben er twee
werkzaamheden in loondienst verricht, die zij vrijwillig hebben beeindigd; de
derde heeft nimmer als werknemer of als zelfstandige gewerkt. Op grond dat hun
in Nederland wonende echtgenoten enige tijd in het buitenland hadden gewerkt
en daar verzekerd waren geweest, weigerde de Sociale Verzekeringsbank hun bij
het bereiken van de 65-jarige leeftijd een volledig pensioen toe te kennen.
5. Van het oordeel dat de uitspraak op de beroepen tegen de beslissingen
van de Sociale Verzekeringsbank afhing van de uitlegging van richtlijn 79/7,
hebben de Raden van Beroep te Utrecht en te Groningen de behandeling van de
zaken geschorst en het Hof de navolgende prejudiciele vragen voorgelegd:
In zaak 48/88:
“1. Valt onder het begrip ‘beroepsbevolking’ in de zin van artikel 2 van
richtlijn 79/7 ook degene die werkzaamheden in loondienst in een Lid-Staat
heeft verricht maar op het moment van het intreden van een van de in artikel 3
van die richtlijn bedoelde risico’s niet meer ter beschikking van de
arbeidsmarkt staat?
2. Moet artikel 5 van richtlijn 79/7 aldus worden uitgelegd, dat deze
bepaling de Lid-Staten verplicht, om in een stelsel, volgens hetwelk het
uitkeringsbedrag afhankelijk is van de verzekeringsduur, het nadelig effect
van een door deze richtlijn verboden onderscheid in de opbouw van
uitkeringsrechten op de hoogte van de uitkering ongedaan te maken voor na 22
december 1984 op grond van eigen rechten te verlenen prestaties inzake
ouderdom?”
In zaak 106/88:
“1. Valt onder de kring van personen, als omschreven in artikel 2 van
richtlijn 79/7, degene die geen werkzaamheden als werknemer of als
zelfstandige in een Lid-Staat heeft verricht en die niet beschikbaar is
geweest voor de arbeidsmarkt ten gevolge van de keuze voor verzorging van de
gezinshuishouding?
2. Kan een particulier, die niet valt onder de kring van personen, als
omschreven in artikel 2 van de richtlijn 79/7, zich beroepen op het bepaalde
in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 tegenover een voorschrift van de AOW
dat mogelijk niet met het in deze bepaling opgenomen beginsel van gelijke
behandeling in overeenstemming is, nu de Nederlandse wetgever ervoor heeft
gekozen om de verwezenlijking van dit beginsel van de richtlijn 79/7 zonder
onderscheid des persoons in de AOW door te voeren?
3. Is er sprake van een in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden
discriminatie op grond van geslacht, wanneer een wettelijke bepaling tot
gevolg heeft dat wegens niet-verzekerde tijdvakken, gelegen voor 23 december
1984, een korting plaatsvindt op het ouderdomspensioen van een vrouw, waar na
22 december 1984 aanspraak op bestaat, indien die korting niet kan gelden voor
de met die vrouw vergelijkbare man, omdat het in tijdvakken voor 23 december
1984 niet-verzekerd zijn voortvloeide uit de status van echtgenote?”
in zaak 107/88:
“1a. Valt onder de kring van personen, als omschreven in artikel 2 van
richtlijn 79/7, degene die werkzaamheden als werknemer heeft verricht in een
Lid-Staat, doch laatstelijk voor, alsmede bij het intreden van ouderdom als
bedoeld in artikel 3, lid 1, van die richtlijn, deze werkzaamheden niet meer
verricht door onvrijwillige werkloosheid, terwijl na het intreden daarvan er
geen beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt meer is ten gevolge van de keuze
voor verzorging van de gezinshuishouding?
1b. Maakt het daarbij nog verschil of de werkzaamheden zijn gestaakt en
niet gevolgd zijn door beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, nog voordat de
richtlijn 79/7 in werking trad?
1c. Indien vraag 1a ontkennend wordt beantwoord, hoe luidt dan het
antwoord op de volgende vraag:
Kan een particulier, die niet valt onder de kring van personen, als
omschreven in artikel 2 van de richtlijn 79/7, zich beroepen op het bepaalde
in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 tegenover een voorschrift van de AOW
dat mogelijk niet met het in deze bepaling opgenomen beginsel van gelijke
behandeling in overeenstemming is, nu de Nederlandse wetgever ervoor heeft
gekozen om de verwezenlijking van dit beginsel van de richtlijn 79/7 zonder
onderscheid des persoons in de AOW door te voeren?
2. Is er sprake van een in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden
discriminatie op grond van geslacht, wanneer een wettelijke bepaling tot
gevolg heeft dat wegens niet-verzekerde tijdvakken, gelegen voor 23 december
1984, een korting plaatsvindt op het ouderdomspensioen van een vrouw, waar na
22 december 1984 aanspraak op bestaat, indien die korting niet kan gelden voor
de met die vrouw vergelijkbare man, omdat het in tijdvakken voor 23 december
1984 niet-verzekerd zijn voortvloeide uit de status van echtgenote?”
6. Bij beschikking van 13 december 1988 zijn de zaken 48, 106 en 107/88
voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
7. Voor een andere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de
bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter
terechtzitting.
Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor
zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
8. Bij de eerste vraag in de zaken 48 en 106/88 alsmede bij vraag 1a in
zaak 107/88 gaat het erom, of art. 2 van richtlijn 79/7 aldus moet worden
uitgelegd, dat de richtlijn van toepassing is op personen die geen arbeid
hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen die arbeid
hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in art. 3, lid 1,
sub a, van de richtlijn genoemde risico’s, en die geen werkzoekenden zijn.
9. De personele werkingssfeer van de richtlijn is omschreven in art. 2,
volgens hetwelk de richtlijn van toepassing is op de beroepsbevolking,
werkzoekenden en op werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken
door een van de in art. 3, lid 1, sub a, opgesomde risico’s, te weten ziekte,
invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, en werkloosheid.
10. Volgens art. 3, lid 1, sub a, is de richtlijn van toepassing op de
wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen ouderdom, en om een
dergelijke regeling gaat het in de hoofdgedingen. Uit de artt. 2 en 3 van de
richtlijn tezamen genomen volgt evenwel, dat de richtlijn enkel geldt voor
personen die arbeid verrichten op het moment waarop zij aanspraak kunnen maken
op ouderdomspensioen, of wier arbeid voordien is onderbroken door een van de
andere in art. 3, lid 1, sub a, genoemde risico’s.
11. De richtlijn is derhalve niet van toepassing op personen die nooit
ter beschikking van de arbeidsmarkt zijn geweest of die dit niet meer zijn om
een reden die geen verband houdt met het intreden van een van de in de
richtlijn bedoelde risico’s.
12. Deze uitlegging is in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en
met de tekst van de andere regelingen in samenhang waarmee richtlijn 79/7 moet
worden gelezen. Immers, art. 119 EEG-Verdrag alsook richtlijn 75/117 van de
Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke
beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19) en
richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39,
blz. 40), beogen de verwezenlijking van de gelijke behandeling van mannen en
vrouwen niet in het algemeen, maar uitsluitend voor zover zij een beroep
uitoefenen.
13. Op de eerste vraag in de zaken 48 en 106/88 en op vraag 1a in zaak
107/88 moet mitsdien worden geantwoord, dat art. 2 van richtlijn 79/7 aldus
moet worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op personen die
geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen die
arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in art. 3,
lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico’s, en die geen werkzoekenden
zijn.
14. Op vraag 1b in zaak 107/88 moet worden geantwoord, dat het voor het
antwoord op vraag 1a in deze zaak geen verschil maakt of de betrokkene zijn
werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is
geweest voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn.
15. De tweede vraag in zaak 106/88 en vraag 1c in zaak 107/88 strekken
ertoe te vernemen, of richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd, dat een
persoon die niet onder art. 2 van de richtlijn valt, een beroep kan doen op
art. 4 daarvan.
16. Uit de innerlijke logica van de richtlijn volgt dat art. 4, dat de
draagwijdte van het beginsel van gelijke behandeling afbakent, alleen van
toepassing is binnen de personele en materiele werkingssfeer van de
richtlijn.
17. Mitsdien moet op de tweede vraag in zaak 106/88 en op vraag 1c in
zaak 107/88 worden geantwoord, dat een persoon die niet onder art. 2 van
richtlijn 79/7 valt, geen beroep kan doen op art. 4 ervan.
18. Gezien de op deze vragen gegeven antwoorden behoeven de tweede vraag
in zaak 48/88, de derde vraag in zaak 106/88 en de tweede vraag in zaak 107/88
geen beantwoording. (…)
KOSTEN
19. De kosten door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, de
regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Britannie en Noord-Ierland en
de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Tweede Kamer), uitspraak doende op de door de
Raden van Beroep te Utrecht en te Groningen bij bevelen van 12 februari en 29
maart 1988 gestelde vragen,
verklaart voor recht:
1. Art. 2 van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet
aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op personen
die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen
die arbeid hebben verricht welke niet is onderboken door een van de in art. 3,
lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico’s, en die geen werkzoekenden
zijn.
2. Het voorgaande wordt niet anders, wanneer de betrokkene zijn
werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is
geweest voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn.
3. Een persoon die niet onder art. 2 van richtlijn 79/7 valt, kan geen
beroep doen op art. 4 ervan.
Noot
De drie AOW-sters hebben tevergeefs een beroep gedaan op de Derde
Richtlijn van de EG, zo blijkt uit de uitspraak van het Hof. De vrouwen zijn
van mening dat zij ongelijk behandeld worden omdat hun AOW-uitkering wordt
gekort vanwege het verblijf van hun echtgenoot in het buitenland.
Ingezetenen die in de leeftijd van 15 tot 65 jaar ononderbroken
verzekerd zijn geweest krachtens de AOW, hebben op 65-jarige leeftijd recht op
een volledige AOW-uitkering. Voor elk niet-verzekerd kalenderjaar wordt een
korting van 2 procent toegepast.
Tot 1 april 1985 waren in Nederland wonende vrouwen niet verzekerd
gedurende de perioden dat hun echtgenoot in het buitenland verbleef, terwijl
omgekeerd de in Nederland wonende man wel verzekerd was ondanks het feit dat
zijn vrouw in het buitenland verbleef. Sinds 1 april 1985 zijn gehuwde vrouwen
niet langer van de verzekering uitgesloten op grond van het feit dat hun
echtgenoot in het buitenland verblijft. Er is echter geen voorziening
getroffen, dat degenen die als gevolg van de voor 1 april 1985 geldende
wetgeving waren uitgesloten van verzekering, alsnog verzekerd kunnen worden.
Het Hof heeft weinig woorden nodig om uit te maken dat deze
gepensioneerde vrouwen niet onder de Derde Richtlijn vallen. Het maakt daarbij
volgens het Hof niet uit of zij voor hun pensionering al dan niet hebben
gewerkt. De werkingssfeer van de Derde Richtlijn is in dubbel opzicht beperkt,
namelijk in personeel opzicht (art. 2) en in materieel opzicht (art. 3). Men
moet aan beide voorwaarden voldoen om onder de Richtlijn te kunnen vallen.
In het arrest Drake heeft het Hof het begrip beroepsbevolking ruim
uitgelegd, zodat de vrouw, die haar werk opgaf om haar invalide moeder te
verzorgen, geacht werd tot de beroepsbevolking in de zin van de Richtlijn te
behoren. Volgens het Hof in dat arrest is de gedachte achter art. 2 ‘dat de
persoon wiens arbeid door een van de in art. 3 bedoelde risico’s is
onderbroken, tot de beroepsbevolking behoort’. Aangezien krachtens art. 3 de
Richtlijn van toepassing is op de wettelijke regelingen die bescherming bieden
tegen ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, en
werkloosheid, zou men verwachten dat dan in ieder geval de gepensioneerde
werknemers wel onder de Derde Richtlijn zouden vallen.
Volgens het Hof geldt de Richtlijn echter alleen voor personen die
arbeid verrichten op het moment waarop zij aanspraak kunnen maken op
ouderdomspensioen, of wier arbeid voordien is onderbroken door een van de
andere in art. 3, lid 1, sub a, genoemde risico’s. Voor gepensioneerde
werknemers geldt derhalve dat zij alleen tot de beroepsbevolking in de zin van
de Richtlijn worden gerekend op het moment dat zij nog werken, voor andere
werknemers zoals Drake geldt dat zij tot de beroepsbevolking behoren als zij
voordien hun arbeid hebben onderbroken wegens ziekte, invaliditeit,
werkloosheid etcetera. De verklaring hiervoor is, zoals het Hof ook aangeeft,
dat art. 119 EEG-Verdrag en de daarop gebaseerde richtlijnen de
verwezenlijking van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet in het
algemeen beogen, maar uitsluitend voor zover zij een beroep uitoefenen. De
economische oorsprong van de richtlijnen laat zich hieruit duidelijk aflezen.
In zijn conclusie vraagt de advocaat-generaal zich af of geen beroep
gedaan had moeten worden op art. 51 van het Verdrag (waarborg positie
migrerende werknemers op het terrein van de sociale zekerheid), aangezien deze
regeling waarbij het ouderdomspensioen van de echtgenote van een migrerend
werknemer wordt gekort omdat die werknemer enkele jaren in een andere
Lid-Staat heeft gewerkt, volgens hem inderdaad als discriminerend kan worden
ervaren.
Het is jammer dat het Hof niet meer aan de beantwoording van de overige
vragen is toegekomen, aangezien er anders nog een andere interessante kwestie
aan de orde was gekomen. Zowel de Nederlandse regering als de Sociale
Verzekeringsbank zijn er bij de beantwoording van de vragen inderdaad van
uitgegaan dat gepensioneerde werknemers wel onder de Derde Richtlijn vallen.
Zij zijn echter unaniem van mening dat het verbod van iedere vorm van
discriminatie niet geldt voor deze regeling, aangezien het hier om een
zogenaamd opbouwstelsel gaat, waarbij de hoogte van de uitkering afhankelijk
is van de duur van de verzekering, en niet om een risicostelsel. Aangezien in
een opbouwstelsel een geleidelijke opbouw plaatsvindt, moeten de
rechtsgevolgen van de normen die gelden volgens de Nederlandse regering
gerespecteerd worden, voordat gevolg gegeven moet worden aan de Derde
Richtlijn. Zowel de Commissie van de EG als de advocaat-generaal maken hiermee
ü
te metten. De advocaat-generaal wijst erop dat in het arrest Dik en
Menkutos-Demirci (8 maart 1988, zaak 80/87, nog niet gepubliceerd) het Hof
heeft verwezen naar ‘de aan het ontstaan van het recht op uitkering verbonden
voorwaarden’, zonder daarbij onderscheid te maken tussen sociale verzekeringen
op basis van een omslagstelsel en die op basis van kapitaalvorming. Volgens
hem gaat het erom dat eventuele nog bestaande ongelijkheden onverwijld worden
opgeheven. Volgens de Commissie is in de communautaire wetgeving niet voorzien
in een overgangsregeling, gedurende welke de gevolgen van bepaalde
discriminaties nog zouden mogen doorwerken.
Het is jammer dat deze discriminerende regeling niet door de Derde
Richtlijn kan worden afgestraft. Art. 26 van het BuPo-Verdrag is uiteraard wel
van toepassing, sinds de Centrale Raad van Beroep deze onder andere in de
uitspraak van 5 januari 1988 (RSV 1988/198) van toepassing heeft geacht op het
terrein van de sociale zekerheid, zodat het ernaar uitziet dat deze regeling
geen lang leven is beschoren, zodra een beroep op art. 26 BuPo-Verdrag wordt
ingesteld.
Len Andringa
Rechters
T.F. O’Higgens, kamerpresident, G.F. Mancini en F. Schokweiler, rechters