Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 27 juli 1989

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Eiseres stelt dat als gevolg van de BOPA-regeling voor haar geen althans
onvoldoende premie AOW/AWW door haar werkgever is betaald. De vordering wordt
gedeeltelijk toegewezen.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op de bij inleidend verzoekschrift omschreven gronden heeft eiseres
gevorderd primair veroordeling van de Stichting bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad, tot betaling aan eiseres van de somma van ƒ 52.285,46 terzake van
te weinig afgedragen premies AOW/AWW, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de dag van indiening van dit verzoekschrift, en subsidiair veroordeling
van de stichting tot voldoening aan de belastingdienst van de premies AOW/AWW,
die gedurende de periode 1973-1984 te weinig voor eiseres zijn afgedragen, tot
een totaal bedrag van f.52.285,46, welke voldoening moet geschieden binnen en
week na betekening van het in deze te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan de
Stichting aan eiseres een dwangsom zal verbeurten groot ƒ 1.000,00 voor
iedere dag, dat de stichting in gebreke is aan deze subsidiaire veroordeling
te voldoen; rente kosten rechtens.

Eiseres heeft overeenkomstig het verzoekschrift voor eis geconcludeerd;

Hierop heeft gedaagde onder overlegging van produkties geantwoord,
waarna eiseres onder overlegging van produkties heeft gerepliceerd en gedaagde
gedupliceerd;

Tenslotte hebben partijen in pleidooi hun stellingen toegelicht;

Hierna is vonnis bepaald op heden.

De inhoud van de processtukken en overgelegde produkties moet als
ingevoegd en overgenomen worden beschouwd.

GRONDEN VAN DE BESLISSING:

1. Tussen partijen staat het volgende vast.

S. is in de periode van 1 januari 1973 tot 1 januari 1985 als lerares in
dienst geweest van de Stichting Montessori Onderwijs (verder: de Stichting).

S. was in die gehele periode ambtenaar in de zin van de Algemene
Burgerlijke Pensioenwet, evenals haar echtgenoot.

2. De Stichting is verplicht geweest ingevolge artikel N9, 1e lid, ABPW
de premie AOW/AWW, verschuldigd over het ambtelijk inkomen van S., voor haar
te voldoen over de onder 1 genoemde periode. Voor de tijd nadien is die
verplichting opgeheven doordat bij het inwerking treden van de wet van 25 mei
1985,

Stb. 288, genoemd artikel N9 is vervallen.

Met ingang van 1 januari 1973 is van kracht geworden de wet
Gemeenschappelijke Bepalingen Overheidspenioenen, Stb. 1972/650. Krachtens
deze wet zijn bij Koninklijk Besluit van 21 februari 1973, Stb. 1973/76 regels
uitgevaardigd betreffende de zogenaamde meervoudige overneming van AOW/AWW
premie ingevolge de ABPW. Dit had voor de Stichting tot gevolg dat zij met
ingang van 1 januari 1973 er zoveel mogelijk voor had zorg te dragen dat ten
aanzien van S. niet meer premie werd voldaan dan de maximaal verschuldigde
premie.

Bij Koninklijk Besluit van 26 september 1979, Stb. 1979/585 is de
voorgenoemde regeling, bekend als BOPA I, ingetrokken en vervangen door de
regeling BOPA II, waarvan artikel 2, 1e lid, voor de Stichting meebracht er
mede zorg voor te dragen voor S. niet meer premie te voldoen dan het bedrag
dat ten hoogste voor de voldoening in aanmerking kwam.

3. Het standpunt van S. is nu:

Als gevolg van de BOPA regeling is voor haar gedurende het eerstgenoemde
tijdvak geen althans niet de volledige premie AOW/AWW door de Stichting
voldaan. Het niet voldane bedrag berekent zij op ƒ 52.284,46, hetgeen zij
thans vordert: primair als uitbetaling aan haarzelf, subsidiair als afdracht
aan de fiscus.

4. Aan de hand van de stellingen van partijen dienden de volgende punten
ter beoordeling te komen:

a. De ontvankelijkheid van S. in haar vordering in verband met het feit
dat bij niet toepassing van de BOPA regeling de met de zogenaamde
overcompensatie gemoeide bedragen niet aan haar maar aan haar echtgenoot
zouden zijn toegevallen;

b. Het beroep van de Stichting op rechtsverwerking door S. als gevolg
van haar stilzitten, in het bijzonder het nalaten bezwaar te maken tegen de
premieheffing AOW/AWW;

c. Het beroep van S. op strijdigheid van de BOPA besluiten met artikel
N9, 1e lid, ABPW;

d. Het beroep van de Stichting op artikel 6a van de
Uitvoeringsbeschikking Premieheffing Volksverzekeringen 1968;

e. Het beroep van S. op artikel 199 van het EEG Verdrag;

f. Het beroep van S. op artikel 26 IVBP;

g. het beroep van S. op artikel 7 IVESC;

h. Het beroep van S. op artikel 1637ij bij BW.

Ad a. De kantonrechter acht S. ontvankelijk in haar primaire vordering.

Zij verlang nakoming van de arbeidsovereenkomst door de Stichting, te
weten een prestatie die, naar zij stelt, de Stichting jegens haar gehouden is
geweest te verrichten. De niet zelfstandigheid van de gehuwde vrouw in de
betrokken periode terzake van de verzekeringen krachtens de AOW/AWW heeft
weliswaar tot gevolg gehad dat de afrekening van de verschuldigde jaarpremies
plaats vond bij haar echtgenoot maar dit heeft het karakter van de
premiebetaling als een jegens haar geleverde prestatie uit hoofde van de
arbeidsovereenkomst niet opgeheven.

Ad b. De Stichting voert aan tegen de vordering dat S. nimmer zich heeft
verzet tegen opgelegde premie-aanslagen en dat dientengevolge in de verhouding
tussen S. en de Stichting moet worden aangenomen dat de juiste bedragen zijn
ingehouden en afgedragen. Daartegenover stelt S. dat thans een andere
rechtsverhouding aan de orde is en niet een tussen dezelfde partijen.

Naar het oordeel van de kantonrechter moet, met inachtneming van de
zelfstandigheid der rechtsbetrekkingen maar ook van hun onderlinge
verwevenheid beslissende betekenis worden toegekend aan de volgende
overweging. In de jaren ’70 en ’80 zijn op het rechtsgebied dat hier aan de
orde is – kort aan te duiden als dat van de gelijke behandeling van personen
voor het recht – het bewustzijn en zo ook de regelgeving en de rechtspraak
sterk ontwikkeld.

Afhankelijk van de zwaarte van het belang -financieel of anderszins- zou
het in verband daarmee in strijd zijn met redelijkheid en billijkheid indien
aan S. geheel wordt belet, nu, achteraf, op te komen tegen een gang van zaken
welke een schending van haar rechten kan hebben opgeleverd in het licht van de
toen van kracht zijnde regelingen terwijl die schending destijds op
verschoonbare wijze door haar niet althans onvoldoende werd onderkend. Dit
laatste acht de kantonrechter het geval nu de BOPA regelingen zijn
uitgevaardigd door de bevoegde centrale overheid en S. niet anders heeft
gedaan dan zich daaraan te conformeren, dit kennelijk in overeenstemming met
de heersende inzichten. Voorts is niet gesteld of gebleken dat S. enige daad
heeft gesteld of uitlatingen gedaan waaruit kan volgen dat zij aan haar
bekende rechten heeft willen prijsgeven.

Ten aanzien van de subsidiaire vordering is S. niet ontvankelijk. De
reden daarvan is dat, naar moet worden aangenomen, de premieheffingen over
betreffende jaren ten aanzien van S. onherroepelijk zijn afgesloten zodat een
geldige titel voor de ontvangst der premies ontbreekt bij de fiscus.

Ad c. S. betoogt dat de BOPA besluiten onverbindend zijn wegens strijd
met artikel N9, 1e lid, ABPW. Deze strijdigheid zou hierin zijn gelegen dat
BOPA besluiten de grondslag van het genoemde wetsartikel, te weten
premieheffing bij wijze van inhouding, hebben veronachtzaamd en als criterium
hebben gehanteerd de premieheffing bij wege van aanslag.

Dit betoog is onjuist. Artikel 9, 1e lid ABPW heeft niet de strekking
zich uit te laten over de wijze van heffing en stelt slechts de norm dat het
orgaan de premie overneemt welke wordt geheven van het ambtelijk inkomen.

Noch artikel 1, 1e lid, BOPA I noch artikel 2, 1e lid, BOPA II, welke
van belang zijn in dit kader, zijn strijdig met genoemd artikel N9. Immers
houden die voorschriften niet meer of anders in dan dat het plafond van de
premieoverneming wordt bepaald door de verschuldigdheid van de premie op grond
van de AOW/AWW.

Ad d. De Stichting stelt dat zelfs al zou onder de term “geheven” in
artikel N9 ABPW alleen moeten worden verstaan de heffing bij wijze van
inhouding dan toch artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking Premieheffing
Volksverzekeringen 1968 voorschrijft bij de inhouding van de premie rekening
te houden met het maximaal verschuldigde premiebedrag.

Deze stelling kan buiten bespreking blijven nu onder c. is overwogen dat
artikel N9, 1e lid, ABPW deze beperkende strekking niet heeft.

In zoverre ten overvloede merkt de kantonrechter op dat artikel N9, 1e
lid, ABPW, samen met artikel 1, 1e lid, BOPA I c.q. artikel 2, 1e lid, BOPA II
en genoemd artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking een samenhangende regeling
opleveren met betrekking tot de heffing en afdracht van premies in onder meer
een geval als dat van S. over het tijdvak dat thans in het geding is. Artikel
6a bepaalt daarin de maximaal te berekenen omvang van de inhouding, de BOPA
regeling de bovengrens van de voldoening der premie, terwijl artikel N9 de
grondslag verschaft voor de overneming van de premie door het orgaan, i.c. de
Stichting.

Ad e. Een cardinale stelling van S. houdt in dat de BOPA regelingen
verschillen in brutosalaris hebben teweeggebracht tussen een met een ambtenaar
gehuwde vrouwelijke ambtenaar – in welke postitie zij zelf verkeert – en een
mannelijke ambtenaar. Ter adstructie van die stelling beroept zij zich op het
arrest van het HJEC d.d. 18 september 1984, SEW 1985, p. 59-63. alsmede op de
beslissing van de CRvB d.d. 24 juni 1986, TAR 1986/186.

De kantonrechter acht dit beroep juist, welk oordeel berust op twee
argumenten.

Het eerste betreft de betekenis van de uitspraken van het Hof van
Justitie. Nadat het Hof in de punten 1 tot en met 4 van de beslissing de
karakteristieken heeft omschreven van het stelsel van sociale zekerheid
waarvoor de uitspraak gelding heeft wordt in de volgende en laatste alinea de
strijdigheid met artikel 119 EEG Verdrag geformuleerd. Het oordeel inzake
laatstgenoemde aspect wordt door het Hof in het bijzonder gemotiveerd in de
(ongenummerde) derde, vierde en vijfde alinea’s van rechtsoverweging 4. In het
licht daarvan moet uit de uitspraak worden afgeleid met betrekking tot het
geschil dat thans aan de orde is dat dit onderwerp heeft de toepassing van het
beginsel van gelijke beloning als bestreken door artikel 119, i.c. de bruto
beloning alsmede dat niet van beslissend belang is of het bedoelde verschil in
beloning ook feitelijk nadeel heeft teweeggebracht voor S. op het punt van
“andere aan het salaris gekoppelde voordelen”.

Het tweede argument komt neer op het onderschrijven van de overwegingen
de CRvB in zijn beslissing van 24 juni 1986 heeft gewijd aan de invloed van
verschillen in bruto salaris op het recht op een uitkering krachtens de AAW.

Beide argumenten tesamen leiden tot de slotsom dat door niet te voldoen
de premie AOW/AWW ten behoeve van S. de Stichting heeft gehandeld in strijd
met artikel 119 EEG Verdrag.

Ad f. De stelling van S. dat de niet inhouding/afdracht van premies c.q.
het verschil in beloning als gesignaleerd in strijd is met artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zal worden
terzijde gelegd. Hoewel als heersende leer mag worden beschouwd dat aan dit
artikel zogenaamde rechtstreekse werking toekomt zijn overigens de reikwijdte
en de betekenis van deze bepaling tot op heden zo onzeker dat van de Stichting
kon worden gevergd in redelijkheid dat zij in haar handel en wandel jegens S.
zich daardoor liet leiden. Voor de Stichting immers gold als norm datgene

rtoe zij gehouden was uit hoofde van een goed werkgeverschap, hetgeen niet
meebrengt dat zij zich had te houden aan andere regels dan welke aan haar
voldoende duidelijk konden zijn.

Ad g. Eveneens voert S. aan de bepaling van artikel 7 van het
Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

De betrefffende stelling is reeds hierom onhoudbaar omdat aan genoemd
artikel geen rechtstreekse werking toekomt inzake de verhouding tussen S. en
de Stichting.

Ad h. Tenslotte stelt S. (bij repliek) strijdigheid van de BOPA
regelingen met artikel 1637ij B.W.

Deze bepaling, in werking getreden op 15 maart 1980 als onderdeel van de
wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, verbiedt de werkgever
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen “hetzij onmiddellijk hetzij
middelijk bijvoorbeeld door verwijzing naar de echtelijke staat () in de
arbeidsvoorwaarden ()”.

De kantonrechter is van oordeel dat de Stichting zulk verboden
onderscheid heeft gemaakt door niet aan c.q. ten behoeve van S. te betalen het
bruto loon met inbegrip van de AOW/AWW premie overeenkomstig het geldende
percentage.

Dit onderscheid is niet voorkomen of tenietgedaan door het feit dat het
optreden ervan afhankelijk was van de volgorde waarin de inhouding van premies
ten laste werd gebracht van de respectieve inkomens van elk van beide
echtgenoten, welke volgorde op zijn beurt afhankelijk was gesteld van de
feitelijke inkomenspositie van man en vrouw (Circulaire van de Minister van
Binnenlandse zaken d.d. 12 december 1972, nr. AW. 72/u 333). Immers had die
volgorde slechts tot resultaat dat het onderscheid niet steeds en onder alle
omstandigheden zou werken ten nadele van de vrouw c.q. de man. Ongelijkheid
aan twee kanten maakt niet gelijk, zo min als men de kachel kan aanmaken met
sneeuwballen, mits het er maar vele zijn.

5. Ter ondersteuning van van het door de Stichting ingenomen standpunt
is, meer in het algemeen, aangevoerd dat de BOPA regeling ertoe heeft gestrekt
een einde te maken aan het “onbedoelde en ongemotiveerde” voordeel dat i.c. S.
zou zijn blijven genieten indien de regeling niet was tot stand gekomen.

Dit argument, hoewel ook elders en bij herhaling ingezet, mist kracht
van overtuiging. Reeds bij zeer oppervlakkige kennisneming van het destijds
geldende systeem van premieheffing en van bepaling van de verschuldigde
premies wordt duidelijk dat de samenvoeging van de inkomens van man en vrouw
(artikel 26, 3e lid, AOW) als grondslag voor de vaststelling van de in totaal
verschuldigde premie in vele gevallen waarin man en vrouw beide werkzaam zijn
in loondienst of daarmee vergelijkbare arbeidsverhouding aanleiding moest
geven tot over-inhouding. Onvermijdelijk rijst dan de vraag naar de bestemming
van de ingehouden doch niet verschuldigde bedragen.

Men zou de kwaliteit van de wetgever onderschatten met de
veronderstelling dat deze vraag aan hem is ontgaan en hem tekort doen
onoplettendheid op dat punt gelijk te stellen aan onbedoeldheid van het aldus
ontstane resultaat. Dit resultaat is geweest de (terug) betaling van teveel
aan de werknemer c.q. ambtenaar, waarbij ten aanzien van de ambtenaar die
gehuwd was met een ambtenaar (een en ander in de zin van de ABPW) aannemelijk
is dat de leidraad is gewest de bedoeling ongemotiveerd achterstelling te
voorkomen.

6. Met de vaststelling dat de Stichting in strijd met de geldende
rechtsregels heeft nagelaten in de betrokken periode het volledige brutoloon
uit te betalen aan S. is het geschil niet in volle omvang beoordeeld. Immers
gaat het hier om een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht. Dit brengt met
zich mee dat de redelijkheid en billijkheid een grote rol spelen bij de
vaststelling van wat partijen over en weer aan elkander verplicht zijn.

In dit geval moet worden geconstateerd dat de beslissende rechtsaspecten
van het geschil nauw samenhangen met recente ontwikkelingen in een
gecompliceerd rechtsgebied waarin de juiste weg onzeker is.

In een reeks van jaren hebben partijen zich kennelijk geconformeerd aan
de zienswijze welke zij beschouwden als voorschreven en juist. Wanneer over
die zienswijze achteraf anders wordt geoordeeld dan dient de oplossing van
daardoor gerezen problemen deze voorgeschiedenis te weerspiegelen, dit ter
voorkoming van onredelijk nadeel voor i.c. de Stichting.

Deze overweging geeft reden de primaire vordering thans toe te wijzen
met betrekking tot de premiebedragen over 1982, 1983 en 1984 met de
aantekening dat verdere verschuldigdheid slechts mag worden vastgesteld voor
zover de Stichting de daaruit voor haar voortvloeiende lasten zal kunnen
afwentelen op de openbare middelen.

7. Het karakter van deze procedure, te zijn een proefproces, geeft reden
tot het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beslissing.

De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

BESLISSING

De kantonrechter:

Wijst de primaire vordering toe als volgt:

Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen tegen kwijting
f.19.983,34;

Wijst de vordering af voor het overige;

Verklaart eiseres niet ontvankelijk terzake van de subsidiaire
vordering;

Bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

Rechters

mr. J.H.B.M. Saelman, kantonrechter