Instantie
Kantonrechter Nijmegen
Samenvatting
Aanvraagster wil een busje huren voor een verhuizing. De verhuurder
geeft te kennen dat hij aan vrouwen niet verhuurt. De vrouw wil via de
rechter schadevergoeding vorderen wegens seksediscriminatie
Beslissing Rechtenvrouw: deze zaak is juridisch interessant met
betrekking tot de vraag in hoeverre de non-discriminatieregel doorwerkt in
verhoudingen tussen burgers onderling
Afloop: de kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 28 juli 1989 beslist dat
de busverhuurder zich ten opzichte van de vrouw discriminerend heeft
uitgelaten en heeft hem veroordeeld tot betaling van ƒ 250,- aan immateriele
schadevergoeding
Jaarverslag 1988 no. 42
Volledige tekst
HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE:
Nadat bij opgemeld tussenvonnis in het incident was beslist, heeft V.
geantwoord in de hoofdzaak. Daarna heeft B. gerepliceerd en een akte tot
rectificatie en inbrenging van stukken genomen, waarna V. heeft gedupliceerd
Tenslotte heeft B. nog een akte genomen, waarna het vonnis is bepaald op
heden
HET GESCHIL EN DE BEOORDELING DAARVAN:
In het incident:
1. De kantonrechter neemt over en volhardt bij hetgeen in opgemeld
tussenvonnis is overwogen en beslist
2. Voorzover thans van belang staat het volgende vast:
a. V. exploiteert een vrachttaxi- en autobedrijf. Het wagenpark bestaat
uit een tiental busjes waarvan het laadvermogen van de kleinste bus 6 m3 en
van de grootste bus 22 m3 bedraagt. Het laadvermogen van de grootste bus is
minder dan 3500 kg., wat impliceert dat iemand in het bezit van een B-C
rijbewijs een dergelijk voertuig kan besturen. V. biedt deze tien busjes te
huur aan. Een beschrijving en foto’s van de aangeboden busjes liggen op de
balie van zijn zaak ter inzage
b. Op 27 januari 1988 heeft Van B. telefonisch met V. contact opgenomen
met het verzoek de grootste bus (22 m3) te mogen huren. V. heeft dit
geweigerd. Nadat B. de volgende dag, vergezeld van twee kennissen, naar het
bedrijf van V. is gegaan, is V. bij zijn eerder gegeven weigering gebleven
c. Vervolgens is B. erin geslaagd bij een ander verhuurbedrijf een
soortgelijke bestelbus te huren
3. B. stelt dat de reden van de weigering om aan haar te verhuren is
geweest dat zij een vrouw is. Deze weigeringsgrond, alsmede de opmerking van
V: “Ik laat mijn auto’s niet in de prak rijden” is tegenover B.
discriminerend, beledigend, kwetsend en onnodig grievend. Tijdens de
gesprekken met V. heeft B. benadrukt dat voor het goed besturen van de
desbetreffende bus niet relevant was welke sekse zij bezat, zij heeft daarbij
medegedeeld, dat zij beschikt over het zogenaamde “groot rijbewijs” en dat
zij veel ervaring had met het rijden op een (auto)bus
Door aldus te handelen heeft V. B. primair beledigd, subsidiair jegens
haar onrechtmatig gehandeld omdat het gelijkheids- of
non-discriminatiebeginsel, zoals vastgelegd in de Grondwet, artikel 14 van
het Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten, artikel 2 van de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 3 van het
VN-verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten, welke
internationale verdragen doorwerken in de grondrechten in het particuliere
rechtsverkeer, geschonden is
B. vordert na wijziging van eis:
a. een verklaring voor recht dat V. jegens B. onrechtmatig heeft
gehandeld;
b. een veroordeling wegens immateriele schade van ƒ 1.250.–,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
c. een verbod om in het vervolg bij het verhuren van bussen en
vrachttaxi’s B. te discrimineren wegens sekse, zulks op straffe van een
dwangsom van ƒ 5.000,– voor iedere keer dat dit verbod wordt overtreden
4. V. voert aan dat hij in beginsel bereid is met een ieder een
huurovereenkomst met betrekking tot de voertuigen te sluiten, maar dat hij
gedeeltelijk op objectieve, gedeeltelijk op subjectieve en intuitieve gronden
selecteert. Hij stelt in 30% van de gevallen aan vrouwen te verhuren
V. betwist dat hij in dit geval geweigerd heeft een bus te verhuren
omdat B. een vrouw is. Hij was daartoe bereid, mits aan de overige nog te
stellen criteria zou zijn voldaan. Deze bus houdt V. veelal ter beschikking
voor zichzelf en als de bus al verhuurd wordt dan weegt en beoordeelt V. de
gegadigde kritisch. De bus is duur, er is een hoog eigen risico wat de
verzekering betreft en het uitvallen van de bus door schade brengt
onevenredige schade voor het bedrijf van V. mee
De onbekende – man of vrouw zal – V. er niet zo snel toe kunnen bewegen
deze grootste bus aan hem of haar ter beschikking te stellen, zeker niet via
een telefonische contact. Dat heeft niets met discriminatie te maken maar
alles voorzichtig en verantwoord ondernemersbeleid. V. schat als ondernemer
risico voor schade bij verhuur van deze grootste bus aan vrouwen groter dan
bij mannen. Dat criterium laat hij een rol spelen bij zijn verhuurbeleid met
betrekking tot deze grootste bus. V. stelt dat het hem vrij staat
subjectieve opvattingen en verwachtingen te hebben aangaande risico’s die hij
tenslotte zelf moet dragen
Overigens is het zeker niet zo, aldus V., dat hij de grootste bus nooit
of bij voorbaat niet aan een vrouw zou verhuren. Toen B. de volgende dag
kwam, was hij helemaal niet bereid te verhuren, zodat van onderhandelingen
geen sprake is geweest. V. stelt dat het zeer wel mogelijk is dat hij
woorden heeft gebruikt als “Ik laat mijn auto’s niet in de prak rijden”
hetgeen dan volkstaal is voor “Ik ga voorzichtig met mijn kostbare
bedrijfsmiddelen om”, maar deze bedrijfs-filosofie, ook geconcretiseerd in de
weigering van B. om deze ene bus aan haar te verhuren, kan bezwaarlijk gezien
worden als beledigend, kwetsend, discriminerend of onnodig grievend ten
aanzien van B
Aan de criteria gesteld in artikel 1408 BW – de opzettelijke aanranding
van iemands eer, goede naam en het objectief vereiste van het kwetsen van
eergevoel – is volgens hem niet voldaan. Het feit dat V. van opvatting is
dat ten aanzien van vrouwen – die in het algemeen toch over wat minder
rij-ervaring beschikken – een extra voorzichtig verhuurbeleid gevoerd moet
worden, vooral ten aanzien van de grootste bus, maakt dit niet anders
Het beroep dat B. doet op de Grondwet en de horizontale werking van
diverse internationale verdragen wijst V. van de hand. B. ziet eraan voorbij
dat een natuurlijk- of rechtspersoon bij de exploitatie van door hem beheerde
goederen naar eigen goeddunken de condities bepaalt, waartegen hij die
goederen – indien hij daartoe bereid is, daar weigering in beginsel vrij
staat – ter beschikking van derden stelt en daarbij tevens de vrijheid heeft
bij verschillende contactpartners verschillende condities te bedingen. Een
weigering om een contractuele relatie aan te gaan, kan dus bij voorbaat niet
als schending van enig grondrecht beschouwd worden. Hoewel er bijvoorbeeld
in de sfeer van het arbeidsrecht onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en
vrouwen, is er in het algemeen geen rechtsregel – geschreven of ongeschreven
– die verbiedt dat bij het sluiten van contracten mede waarde gehecht wordt
aan bijvoorbeeld het geslacht van de potentiele contractspartner
Voor het geval de kantonrechter de vordering toewijsbaar mocht achten,
voert V. aan dat de gevorderde schade buiten veroordeling tot ƒ 1,– meer op
zijn plaats
5. Dienaangaande wordt overwogen dat de Kantonrechter van oordeel is dat
het non-discriminatiebeginsel waarop B. zich beroept, zoals geformuleerd in
de Grondwet, en de hiervoor genoemde internationale Verdragen doorwerkt in
het privaatrechtelijke rechtsverkeer tussen burgers. Derhalve staat in deze
procedure de vraag centraal hoe de contractsvrijheid zich verhoudt tot het
discriminatieverbod
6. In dit geval kan er van worden uitgegaan dat V. alle busjes te huur
aanbiedt zonder bij dat aanbod bijzondere voorwaarden om met hem in
onderhandeling te treden. De contractsvrijheid van V. als particulier
ondernemer gaat dan echter niet zover, dat hij de volledige vrijheid heeft op
subjectieve en/of intuitieve gronden het onderscheid te maken om al of niet
met een gegadigde te contracteren
In dit geval wilde B. het grootste busje huren en heeft daarnaar
geinformeerd. Hoewel voor dit busje een zogenaamd “groot rijbewijs” niet is
vereist, stelt V. terecht dat, gelet op de risico’s verbonden aan het rijden
met die bus, hij bij de verhuur voorzichtig en verantwoord tewerk gaat en
niet verplicht is zonder meer aan een ieder die dat wenst, die bus te
verhuren
7. Bij zijn voorzichtig en verantwoord ondernemersbeleid laat V. zich
leiden door het onmiskenbaar empirisch gegeven dat vrouwen aanmerkelijk
minder aan het autoverkeer deelnemen dan mannen en dat dit a fortiori geldt
voor het bestelbusverkeer. Omdat, alsdus B., vrouwen minder verkeerservaring
hebben met betrekking tot bestelbussen stond het hem vrij niet aan een vrouw
te verhuren, zodat zijn weigering om met B. in onderhandeling te treden, niet
discriminerend is
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Ook indien aangenomen wordt, dat
de stelling van V. juist is dat vrouwen minder in bestelbusjes rijden dan
mannen, dan volgt daaruit nog niet dat het schaderisico van vrouwen groter is.
Deze gevolgtrekking van V. berust allerminst op empirisch onderzoek en is
in het geheel niet onderbouwd. V. heeft ook niet gesteld, noch is gebleken,
dat in de gevallen dat hij zijn bestelbusjes aan vrouwen verhuurt (30%) meer
schade veroorzaakt dan wanneer aan mannen wordt verhuurt. Nu V. terzake geen
bewijsaanbod heeft gedaan ziet de kantonrechter geen reden om ambtshalve
bewijs op te dragen. Wat de contractsvrijheid van V. betreft om wel of niet
de grootste bus te verhuren, is een relevante factor of de gegadigde over
voldoende rij-ervaring met een dergelijke bus beschikt. Immers, in dat geval
heeft hij een economisch belang. V. heeft dit echter helemaal niet
onderzocht. Hij was daartoe ook niet bereid om de enkele reden dat B. een
vrouw was, van wie hij zonder nader onderzoek aannam dat zij die ervaring
niet bezat. Hoewel V. de letterlijke tekst van die schriftelijke
getuigenverklaringen van de gesprekken die B. met V. heeft gevoerd
weerspreekt, valt uit de stellingen van V. af te leiden dat hij niet betwist
dat de reden van de weigering om de grootste bus aan B. te verhuren is
geweest dat zij een vrouw is. Nu evenmin wordt betwist dat V. tegen B. heeft
gezegd: “Ik laat mijn auto’s niet in de prak rijden”” (welke mededeling
ongefundeerd was en derhalve als beledigend is aan te merken) acht de
kantonrechter de handelswijze van V. tegenover B. discriminerend, beledigend,
kwetsend en onnodig grievend. De vordering kan dus op de primaire grondslag
worden toegewezen
8. Wat de hoogte van de gevorderde immateriele schade betreft wordt
overwogen dat de kantonrechter deze te hoog acht, nu in dit geval onvoldoende
van opzettelijke belediging is gebleken. Anderzijds kan de kantonrechter het
standpunt van V. dat slechts een symbolisch bedrag zou moeten worden
toegewezen niet delen. Gelet op de omstandigheden van dit geval zal de
immateriele schade in redelijkheid en billijkheid woden vastgesteld op ƒ
250,–
9. Het gevorderde verbod om in de toekomst bij het verhuren van bussen
aan B. te discrimineren wegens sekse zulks op straffe van een dwangsom, zal
worden afgewezen omdat B. daarbij geen belang heeft. Immers, gebleken is dat
V. niet in een monopolie-positie verkeert
10. V. heeft nog aangevoerd om de gevorderde uitvoerbaarheid bij
voorraad af te wijzen, omdat het financieel belang daartoe niet dwingt en bij
een ongedaan maken van de veroordeling in hoger beroep terugbetaling ongewis
is vanwege het financieel onvermogen van B. In dit geval is borgtocht
gerechtvaardigd
Dit verweer wordt verworpen. Bij een veroordeling als de onderhavige is
uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegestaan en er is, gelet op de hoogte van
het toe te wijzen bedrag, onvoldoende grond om te vrezen dat terugbetaling
niet mogelijk is. Ook voor het stellen van zekerheid acht de kantonrechter
geen termen aanwezig
11. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal V. in de
proceskosten worden veroordeeld
RECHTDOENDE:
In de hoofdzaak:
1. Verklaart voor recht dat V. jegens B. onrechtmatig heeft gehandeld
2. Veroordeelt V. om aan B. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te
betalen de somma van ƒ 250,–, vermeerderd met de wettelijke rente daarover
vanaf de dag der dagvaarding (26 mei 1988) tot aan die der algehele
voldoening en verklaart dit deel van het dictum uitvoerbaar bij voorraad
3. Wijst af het meer of andere gevorderde
4. Veroordeelt V. in de proceskosten, aan de zijde van B. tot aan deze
uitspraak begroot op ƒ 424,10, waarvan te voldoen aan de griffier ƒ 386,60
(ƒ 112,50 in debet griffierecht, ƒ 54.10 exploitkosten en ƒ 220,– salaris
gemachtigde) door storting op gironummer 935462 ten name van de gerechten in
het arrondissement Arnhem, en aan B. ƒ 37,50 wegens haar eigen bijdrage in
het griffierecht
Rechters
Mr. J.A.Z. Hooft Graafland, kantonrechter, A.H. van het Sant, griffier