Instantie
Kantonrechter Rotterdam
Samenvatting
S is sinds augustus 1984 bij verweerster in dienst. Eind 1987 heeft de
bedrijfsleider van verweerster (de heer X) verzoekster ondanks haar verzet
rechtstreeks seksueel benaderd. Ook nadien heeft S zich ongewenste
intimiteiten moeten laten welgevallen. Om financiële redenen is zij haar
werkzaamheden, tot het moment dat zij begin 1989 inklapte blijven verrichten.
S meldde zich toen ziek en is thans onder psychiatrische behandeling.
Verweerster heeft toegegeven dat partijen niet meer kunnen samenwerken en dat
de arbeidsovereenkomst deswege ontbonden dient te worden. Zij ontkent dat de
beweerdelijke intieme verhouding tussen de bedrijfsleider en S een
onrechtmatige daad oplevert. Er is tegen S namelijk geen geweld gebruikt. Zij
is bovendien gewoon blijven doorwerken. Haar ziekte zou veroorzaakt zijn door
in het verleden liggende problemen.
De kantonrechter stelt vast dat het wederzijds vertrouwen tussen partijen
volstrekt ontbreekt. De dienstbetrekking kan dan ook niet langer voortduren.
Een spoedige ontbinding van de arbeidsovereenkomst lijkt dan ook gewettigd en
geboden. Niet is komen vast te staan dat de schuld van de ontstane situatie
geheel of in een belangrijke mate bij S berust, zodat de beëindiging van de
overeenkomst haar niet kan worden verweten. Vandaar dat er aanleiding bestaat
haar een vergoeding toe te kennen. Echter, de partijen waren onderling
tijdens de zittingen tot overeenstemming gekomen. Omdat dit de kantonrechter
gezien de omstandigheden niet onredelijk voorkomt, wordt dit overgenomen in
het dictum.
Kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst, ƒ 2.500 bruto materiële – en ƒ
10.000 immateriële schadevergoeding aan de werkneemster (conform de door
partijen gesloten overeenkomst).
Volledige tekst
Verzoekster is sinds augustus 1984 bij verweerster in dienst. Zij vervult
daarbij de functie van schoonmaakster. Haar loon bedroeg laatstelijk ƒ 1045
netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag ad 8%. Haar leeftijd is
25 jaar.
Voorzover thans van belang heeft verzoekster onder meer gesteld dat een goede
samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk is omdat de arbeidsverhouding
tussen hen ernstig is verstoord.
Ter toelichting op het verzoek is nog het volgende, kort weergegeven,
aangevoerd:
Op 5 december heeft de bedrijfsleider van verweerster D.J. van der B.,
verzoekster ondanks haar verzet, rechtstreeks seksueel benaderd. Ook nadien
heeft verzoekster zich ongewenste intimiteiten moeten laten welgevallen. Om
financiële redenen is zij haar werkzaamheden, tot het moment dat zij op 20
februari 1988 inklapte blijven verrichten. Verzoekster meldde zich toen ziek
en is thans onder psychiatrische behandeling. Naast een vergoeding ten
bedragen van ƒ 5.000 netto als aanvulling op de thans door haar ontvangen
uitkering, vraagt ze een vergoeding ten bedrage van ƒ 25.000 vanwege haar
toegebracht leed.
De verweerster heeft toegegeven dat partijen niet meer kunnen samenwerken en
dat de arbeidsovereenkomst deswege ontbonden dient te worden. Zij ontkent dat
de beweerdelijke intieme verhouding tussen de bedrijfsleider van verweerster
en de verzoekster een onrechtmatige daad oplevert. Er is tegen de verzoekster
namelijk geen geweld gebruikt. Zij is bovendien gewoon blijven doorwerken.
Dat zij nu ziek is vindt zijn oorzaak in andere in het verleden liggende
problemen, waarin verweersters bedrijfsleider geen aandeel heeft gehad. Van
een procedure als de onderhavige is geen hoger beroep mogelijk, dus met een
eventuele vergoeding ter zake van smartengeld dient voorzichtig omgesprongen
te worden.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen
Tussen de partijen staat onweersproken vast dat het wederzijds vertrouwen
thans volstrekt ontbreekt en dat de dienstbetrekking niet langer kan
voortduren. Een spoedige ontbinding van de arbeidsovereenkomst lijkt dan ook
gewettigd en geboden.
Niet is komen vast te staan dat de schuld van de ontstane situatie geheel of
in belangrijke mate bij de verzoeker berust, zodat de beëindiging van de
overeenkomst haar niet kan worden verweten. Er bestaat onder deze
omstandigheden aanleiding haar een vergoeding toe te kennen ten laste van de
verweerster.
Omdat de partijen op de zitting van 28 september 1989 echter te kennen hebben
gegeven om voor het geval de overeenkomst zou worden ontbonden ter zake een
regeling te hebben getroffen en deze de kantonrechter gelet op de
omstandigheden, zoals de leeftijd van de verzoekster, de duur van het
dienstverband, de kans om elders een passende werkkring te vinden en het door
de verzoekster ondervonden leed en de wederzijdse financiële positie van de
partijen niet onredelijk voorkomt, zal deze in het dictum worden overgenomen.
Nu in bovengenoemde zin zal worden beslist behoort volgens de wet een termijn
te worden bepaald binnen welke de verzoekster bevoegd is het verzoek in te
trekken. Omdat zij echter heeft medegedeeld van het recht tot intrekking geen
gebruik te zullen maken, wordt van deze termijnbepaling afgezien.
De kosten van de procedure zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder
van de partijen haar eigen kosten draagt.
De beslissing
De Kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1
oktober 1989;
kent aan de verzoekster ten laste van de verweerster ter zake van de
vermoedelijke materiële schade een vergoeding toe van
ƒ 2500 bruto en ter zake van immateriële schade ƒ 10 000;
veroordeelt de verweerster deze bedragen tegen behoorlijke kwijting aan de
verzoekster te betalen, uiterlijk op 30 november 1989.
Rechters
Mr. E. Bos