Instantie: Raad van Beroep Groningen, 28 september 1989

Instantie

Raad van Beroep Groningen

Samenvatting


Klager heeft de maximale uitkering ingevolge de werkloosheidswet
ontvangen. Klager krijgt geen nWW-uitkering, omdat niet wordt voldaan aan
de drie uit vijf eis

Hiertegen wordt beroep aangetekend. Klager meent dat de twee uit vijf
eis die neergelegd is in het Koninklijk Besluit van 10 december 1987 leidt tot
een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling. Een verschil dat een
inbreuk op het discriminatieverbod van artikel 26 BuPo-verdrag oplevert

De Raad overweegt dat gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van
Beroep moet worden aangenomen dat klager een beroep kan doen op artikel 26
BuPo-verdrag

De Raad is van mening dat het door de wetgever gemaakte onderscheid op
redelijke en objectieve gronden berust. Daarom wordt het beroep ongegrond
verklaard

Volledige tekst

(…) Feiten Verweerder heeft klager bij voor beroep vatbare beslissing
van 10 februari 1989 medegedeeld:

“U had sinds 28 juni 1988 recht op een uitkering ingevolge de
werkloosheidswet

“Per 28 december 1988 heeft u de de voor u geldende
ï
imumuitkeringsduur bereikt, zodat u ingaande die datum geen recht meer
heeft op ww-uitkering

“Hierbij is het volgende overwogen

In de ww is bepaald dat de uitkeringsduur een half jaar is, te rekenen
vanaf de eerste dag dat het recht op uitkering is ontstaan

Deze periode kan worden verlengd indien de werknemer:

1. aantoont dat hij in de periode van vijf jaar onmiddellijk
voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid tenminste gedurende 3
jaar als werknemer in een dienstbetrekking van tenminste 8 uren per week
heeft gestaan, of

2. onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste werkloosheidsdag
recht heeft op een uitkering op grond van de algemene
arbeidsongeschiktheidswet (aaw), de wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (wao), de liquidatiewet ongevallenwetten,
dan wel hoofdstuk III van de wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen
(wamil)

Op grond van de verstrekte gegevens is vastgesteld dat u in bedoelde
periode van vijf jaar slechts 2 jaar en 3 maanden in bedoelde
dienstbetrekking hebt gestaan en evenmin aan de tweede voorwaarde voldoet .”

Namens klager is beroep ingesteld tegen deze beslissing door mr. J.P.M.
Boelens, medewerker van de Stichting De Ombudsman. Aangevoerd is onder meer:

“De drie uit vijf eis is geregeld in artikel 42 van de werkloosheidswet.
In lid 9 van dit artikel wordt de mogelijkheid geopend om voor bepaalde
groepen werknemers een kortere periode dan drie jaar in aanmerking te nemen.
Dit moet gebeuren bij algemene maatregel van bestuur. Bij KB van 10 december
1987 heeft de Kroon van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Krachtens artikel
drie van dit KB wordt de relevante periode voor een aantal kategorieen
werknemers op twee jaar gesteld .”

en

“Vooropgesteld, er is hier sprake van ongelijke behandeling. Immers
twee werknemers met beide een arbeidsverleden in de laatste vijf jaar van
tussen de twee en drie jaar, worden niet gelijk behandeld

Op het eerste gezicht lijkt het dat er geen grond aan dit onderscheid
ligt die een gedachte van diskriminatie oproept. Immers, het KB was juist
bedoeld om werknemers die vanwege hun specifieke beroep moeilijk aan de drie
uit vijf eis kunnen voldoen, tegemoet te komen. Voorzover diskriminatie, dan
is het positieve diskriminatie

Aan de andere kant, uit de memorie van toelichting op de nieuwe WW
(kamerstuk 1985/86 19.261 nr. 3 p.25) valt af te leiden dat de drie uit vijf
eis mede als doel heeft om te komen tot ‘een additionele besparing’. Tegen
die achtergrond bezien rijst de vraag of aan het KB wel zulke redelijke en
objectieve gronden ten grondslag liggen, waaraan iedere gedachte aan
diskriminatie vreemd is

Is het rechtvaardig om de positieve diskriminatie te beperken tot de
genoemde kategorieen in het KB?

Mijn konklusie is dat de beperking die het KB van 10 december 1987
aanbrengt, zij het impliciet, in kategorieen waarvoor een verlaagd
arbeidsverleden geldt, leidt tot een niet te rechtvaardigen verschil in
behandeling. Een verschil dat een inbreuk op het diskriminatieverbod van
artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten oplevert .”

Verzocht is de bestreden beslissing te vernietigen

Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden. Klagers gemachtigde heeft
de beschikking gekregen over een afschrift van deze stukken

Rechtsoverwegingen

Klager doet een beroep op het bepaalde in artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, gesloten te
New York op 19 december 1966, goedgekeurd bij Rijkswet van 24 november 1978,
Stb. 624 en voor Nederland in werking getreden op 11 maart 1979

Dit verdrag wordt hierna BP-verdrag genoemd

Klager meent dat artikel 3 van het Koninklijke Besluit van 10 december
1987, Stb. 633 (inhoudend dat voor de in artikel 1 en 2 genoemde categorieen
werknemers een periode van 2 in plaats van 3 jaar in aanmerking wordt genomen
voor de toepassing van artikel 42, tweede lid, onderdeel a WW) voor hem een
ongeoorloofde behandeling, als bedoeld in artikel 26 BP-verdrag, inhoudt en
verzoekt op grond daarvan de bestreden beslissing te vernietigen

Artikel 26 BP-verdrag luidt:

‘Allen zij gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak
op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en
doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras,
huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging,
nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status .’

Gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer
CRvB 5 januari 1988, AAW 1981/B126, RSV 1988/198) moet worden aangenomen dat
klager ten tijde hier van belang een beroep kan doen op artikel 26 BP-Verdrag
om te trachten daaraan rechtstreeks rechten te ontlenen, welke de nationale
wet hem niet toekent

Klager wordt door het bepaalde in meergenoemd artikel 3, in verbinding
met de artikelen 1 en 2, anders behandeld dan de in de artikel 1 en 2
genoemde categorieen werknemers

Echter, niet iedere ongelijke behandeling van werknemers, voortvloeiend
uit nationale regels, houdt een door artikel 26 BP-Verdrag verboden
behandeling in. Dit is slechts het geval, indien een onderscheid in
behandeling wordt gemaakt op grond van een der in artikel 26 BP-Verdrag
genoemde kenmerken, welk onderscheid niet berust op redelijke en objectieve
gronden, waaraan iedere gedachte van discriminatie vreemd is

Al aangenomen dat het in meergenoemd artikel 3, in verbinding met de
artikelen 1 en 2, gemaakte onderscheid naar het arbeidsverleden, dat voor het
intreden der werkloosheid ligt (bestaande uit aarde en duur van verrichte
arbeid), valt onder het in artikel 26 BP-Verdrag genoemde kenmerk “andere
status” en in ieder geval valt onder het begrip “op welke grond ook”, is de
Raad van oordeel dat dit onderscheid op redelijke en objectieve gronden
berust. Klager heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de wetgever
dit onderscheid heeft gemaakt met ook maar enige gedachte aan discriminatie.
De bewering dat de wetgever op grond van financiele motieven (wat hier ook van
zij) niet voor eenieder een verlaagde eis wilde stellen, is voor een
dergelijke aanname ontoereikend

De Raad heeft een dergelijke overtuiging ook niet langs andere weg
kunnen bekomen en merkt bovendien op niet overtuigd te zijn van de gelijkheid
van klagers situatie aan de situatie van degenen met wie klager zichzelf
vergelijkt, anders dan in het opzicht van de “andere status”, doch wil dit
aspekt verder daar laten (evenals andere aspekten, zoals de wijze waarop tot
het door klager gewenste resultaat zou moeten worden gekomen), nu reeds op
grond van de voorgaande overwegingen als volgt wordt beslist

Beslissing

De Raad van Beroep te Groningen, recht doende verklaart het beroep
ongegrond

Rechters

Mr. A.H.J. Lennaerts als voorzitter en I. van Dellen en H. Oolders alsleden