Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 3 oktober 1989

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Man is veroordeeld tot gevangenisstraf wegens ontucht met zijn
minderjarig kind. Uit deze incestueuze relatie is een kind geboren. Het hof
heeft de vader/grootvader verbonden aan de gedeeltelijk voorwaardelijke
gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde opgelegd ‘dat verdachte gedurende de
proeftijd op geen enkele wijze contact zal opnemen met de vrouw en haar kind’.
Het cassatiemiddel dat opheffing van het verbod beoogt, faalt omdat de
bijzondere voorwaarde betreft het gedrag waartoe de verdachte uit een oogpunt
van maatschappelijke betamelijkheid moet worden gehouden. Ook indien ervan
wordt uitgegaan dat van ‘gezinsleven’ reeds sprake is indien de betrekking
tussen vader en kind berust op biologisch ouderschap, kunnen de rechten op
eerbiediging van hun prive- en gezinsleven, die het kind en zijn moeder aan
het eerste lid van art. 8 EVRM ontlenen een bijzondere voorwaarde
rechtvaardigen.

Zie voor de cassatiemiddelen Nemesis 1989 nr. 4, pag. 148 e.v.

Volledige tekst

Conclusie Advocaat-Generaal Meijers

25. De primaire klacht dat – in de bewoordingen van mr Spong in de
mondelinge toelichting, onder 3. – ‘de door het hof in deze zaak opgelegde
bijzondere voorwaarde, inhoudende dat rekwirant op geen enkele wijze contact
mag opnemen met zijn dochter en haar zoon, een rechtstreekse beperking op
voormeld grondrecht (dat is: het recht op eerbiediging van het gezinsleven;
Meijers) inhoudt’, berust blijkens de schriftuur en de mondelinge toelichting
op de opvatting dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen voortvloeit
dat verzoeker de biologische vader van de zoon van zijn dochter is.

26. Die opvatting mist feitelijke grond. De bewijsmiddelen geven geen
uitsluitsel omtrent het vaderschap van verzoekers dochter.

Het hof heeft, met andere woorden, daaromtrent niets vastgesteld, zodat
in cassatie niet vaststaat wie de verwekker van het kind van verzoekers
dochter is.

27. Wel kan aan de gedingstukken, in het bijzonder aan het eerder
genoemde ambtsedige proces-verbaal met de verklaring die verzoekers dochter op
26 juni 1987 tegenover de politie heeft afgelegd, het vermoeden worden
ontleend dat het in september 1985 geboren kind van verzoekers dochter door
verzoeker is verwekt.

28. Dat vermoeden behoefde het hof niet ervan te weerhouden de
bijzondere voorwaarde te formuleren zoals het heeft gedaan. Het hof is
klaarblijkelijk van oordeel geweest dat, ook indien aannemelijk zou zijn dat
de zoon van verzoekers dochter door verzoeker zou zijn verwekt, tussen
verzoeker als biologische vader en het door hem bij zijn dochter verwekte kind
niet een betrekking bestaat die als gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1
EVRM kan worden aangemerkt.

29. De – onder meer in Hoge Raad NJ 1986, 627 geformuleerde – regel dat
van gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM, mede in het licht van art. 14
EVRM, reeds sprake is indien de betrekking tussen vader en dochter berust op
biologisch ouderschap (vgl. HR NJ 1986, 3; HR NJ 1986, 5 en 6; HR NJ 1989, 98;
HR NJ 1989, 170; de conclusies van Advocaat-Generaal Moltmaker voor HR NJ
1987, 957, en HR NJ 1988, 956; voorts onder andere A.A.L. Minkenhof in
CMensenrechten en personen- en familierechtR, 1986, pag. 12-15; E.A. Alkema in
zijn noot bij HR NJ 1989, 957; J.E. Doek in FJR 1987, pag. 193-194; N.
Holtrust in Nemesis 1989, pag. 14) lijdt uitzondering in het geval waarin de
seksuele gemeenschap, die de betrekking tussen de verwekker en het kind heeft
doen ontstaan, door de verwekker met geweld of onder bedreiging met geweld of
door gebruikmaking van het in art. 249 Sr. bedoelde gezag of overwicht van de
vrouw is afgedwongen.

30. In zo’n geval is immers de biologische band geforceerd door inbreuk
op de geestelijke en lichamelijke integriteit van de vrouw. Aan die schending
van het recht van de vrouw op eerbiediging van haar prive-leven kan de
schender geen recht op omgang, althans op ontvankelijkverklaring van een
verzoek tot omgang, met het door hem uit de afgedwongen gemeenschap verwekte
kind ontlenen. Vgl. D. Pessers in NJB 1989, pag. 415. Alkema noteert bij de
uitspraak van het EHRM van 21 juni 1988 (Berrehab tegen Nederland), NJ 1988,
746, dat dat arrest van het Europese Hof onder meer suggereert dat de feiten
het bestaan van het gezinsleven mede bepalen. Stelliger J.J. Bolten in Nemesis
1988, pag. 210, naar aanleiding van het arrest in de Berrehab-zaak: ‘Het
family life van art. 8 is een de facto family life.

Vaders zijn echte vaders’. Vgl. ook de uitspraak van de Raad van State,
Afdeling rechtspraak, van 24 oktober 1988, nr. RO2.88.0243, in de zaak Da
Luz/Staatssecretaris van Justitie, waarin de Afdeling voor haar oordeel dat er
tussen appellant en zijn kind gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM bestond,
betekenis toekende aan de omstandigheid dat ‘appellant na de geboorte van zijn
zoon nog gedurende bijna een jaar in gezinsverband met hem heeft samengewoond
en het contact met zijn kind na de beeindiging van de samenwoning heeft
voortgezet’.

(De door mr Spong in zijn schriftuur onder 4. genoemde uitspraak van de
Raad van State is aldaar onbekend.)

31. Maar zelfs als – anders dan ik voor juist houd – de betrekking
tussen verzoeker en het – zoals ik nu veronderstellenderwijs aanneem – door
hem verwekte kind als gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM zou moeten
worden aangemerkt, zou die betrekking niet noodzakelijk (de toewijzing van)
een omgangsrecht van verzoeker met het kind van zijn dochter meebrengen. De
afweging van het belang van de moeder tegen dat van verzoeker zou in dit geval
ongetwijfeld leiden tot een op het tweede lid van art. 8 EVRM gebaseerd
omgangsverbod: de aan verzoeker opgelegde bijzondere voorwaarde kan immers
worden aangemerkt als een bij de wet voorziene inmenging in de uitoefening van
het in art. 8 lid 1 gewaarborgde recht, noodzakelijk ter voorkoming van
strafbare feiten en ter bescherming van de rechten en vrijheden van verzoekers
dochter.

32. Ook zou men in de lijn van het vonnis van de rechtbank te Assen van
1 december 1986, NJ 1987, 719, aannemelijk kunnen achten dat het hof in zijn
bestreden arrest na afweging van het – eventuele – recht van verzoeker op
gezinsleven tegen fundamentele rechten van zijn dochter en haar kind het
belang van verzoeker ten achter heeft gesteld bij de belangen van verzoekers
dochter en haar kind.

33. Het hof heeft, zonder van een verkeerde rechtsopvatting blijk te
geven, de bijzondere voorwaarden kunnen opleggen.

34. Evenals de rechtsklacht van het primaire gedeelte van het middel
faalt ook de daarin vermelde motiveringsklacht. Nu het hof omtrent het
vaderschap van het kind van verzoekers dochter niets heeft vastgesteld en het
de genoemde bijzondere voorwaarde zonder schending van het recht kon opleggen,
behoefde het niet nader te motiveren waarom het die bijzondere voorwaarde
aangewezen achtte.

35. Het middel bevat in zijn primaire onderdeel nog de klacht dat ten
aanzien van verzoeker art. 14 EVRM is geschonden.

36. Uit de uitleg van het discriminatieverbod van art. 14 EVRM door de
Commissie en het EHRM blijkt duidelijk dat en waarom deze klacht niet kan
slagen.

37. Art. 14 EVRM veronderstelt weliswaar niet een schending van een van
de in het EVRM en de bijbehorende Protocollen gewaarborgde rechten en is in
zoverre autonoom. Er kan evenwel – in de bewoordingen van de uitspraak van het
EHRM van 28 mei 1985, NJ 1988, 187, p 71 – ‘be no room for its application
unless the facts at issue fall within the ambit of one or more of the
latter’.

38. Vgl. EHRM 28 november 1984, NJ 1986, 4, waar het hof in p

35 met verwijzing naar zijn oordeel in de zaak Van der Mussele (Ser. A,
no. 7, p 47) spreekt van de bescherming die art. 14 EVRM biedt aan personen
‘placed in analogous situations’; in dezelfde zin: EHRM 18 december 1986, NJ
1989, 97, p 60; Van Dijk-Van Hoof (1982), onder meer pag. 455: ‘(…)
relativering van het discriminatieverbod in die zin, dat ongelijke behandeling
van ongelijke gevallen geen discriminatie vormt’. en pag. 456: ‘(…) een
objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling
meestal gevormd door het algemeen belang’.

39. Dat verzoekers geval door de afgedwongen gemeenschap en het
veronderstelde, in strijd met het recht tot stand gebrachte, biologische
ouderschap niet vergelijkbaar is met andere betrekkingen tussen een man en het
door hem verwekte kind, behoeft geen nader betoog.

40. Nu het middel in al zijn onderdelen voor ongegrond moet worden
gehouden en ik bij ambtshalve onderzoek geen andere gronden voor vernietiging
dan de hiervoor onder 9. tot en met 11. vermelde, heb aangetroffen, concludeer
ik dat de Hoge Raad

1. het bestreden arrest van het gerechtshof te Arnhem zal vernietigen,
doch uitsluitend voor wat betreft

a.de strafbaarheid van het onder 2. bewezenverklaarde, voorzover dat
betrekking heeft op de feiten gepleegd in de periode tussen 14 maart 1986 en
medio juni 1987 en

b.de strafoplegging terzake van het onder 1. en 2. bewezenverklaarde en
de motivering daarvan,

2.het onder 2. bewezenverklaarde voor het hiervoor bedoelde gedeelte
niet strafbaar zal verklaren,

3.verzoeker terzake daarvan van alle rechtsvervolging zal ontslaan,

4.de zaak zal terugwijzen naar het hof te Arnhem om op het bestaande
hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, voor wat betreft de
strafoplegging terzake van het onder 1. en 2. bewezenverklaarde en de
motivering daarvan en

5.het beroep voor het overige zal verwerpen.

1. De bestreden uitspraak

Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger
beroep, voorzover dit is gericht tegen na te noemen vonnis, waarbij hij
terzake van het hem onder 1. telastegelegde is vrijgesproken, en voorts in
hoger bereop – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank
te Zutphen van 18 december 1987 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij
inleidende dagvaarding onder 2. primair telastegelegde en hem voorts terzake
van 2. en 3. ‘ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd’
veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarde als
in het arrest omschreven.

2. Het cassatieberoep

Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak
terzake van het onder 2. primair telastegelegde en tegen de
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep voorzover betreffende de
vrijspraak van het onder 1. telastegelegde – is ingesteld door de verdachte.
Namens hem heeft mr G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, het volgende middel
van cassatie voorgesteld en bij pleidooi toegelicht:

‘Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet
naleving nietigheid meebrengt.

1. In het bijzonder zijn de artt. 14c tweede lid onder 4 Sr., 359, 415
Sv. en art. 8 en/of 14 EVRM geschonden doordien het hof als bijzondere
voorwaarde aan de gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf heeft verbonden
‘dat verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact zal opnemen
met zijn dochter P.C.D. Cen haar zoon E.R. Zulks ten onrechte, aangezien uit
de gebezigde bewijsmiddelen en uit het feit dat het hof het opnemen van
contact met E. heeft willen voorkomen moet, danwel kan worden afgeleid,
althans daaruit het ernstige vermoeden voortvloeit dat rekwirant de
biologische vader van vorenbedoelde E. is.

2. De door het hof opgelegde voorwaarde brengt met zich mede, dat het
rekwirant onmogelijk gemaakt wordt een als Cvie familiale/family life in de
zin van art. 8 lid 1 EVRM aan te merken relatie met vorenbedoelde E. aan te
gaan. (Vgl. HR 8 april 1988, RvdW 1988, 7272) Voor het bestaan van een
gezinsleven (family life) als bedoeld in art. 8 EVRM is samenwonen van
‘gezinsleden’ geen noodzakelijke voorwaarde. (Vgl. ECRM 5 maart 1987, pag. 449
e.v. en de bevestigende beslissingen van het EHRM d.d. 28 mei 1985, RV 1985,
105 NJ 1988, 1987 en EHRM 21 juni 1988, NJCM-bulletin 1988, pag. 579 e.v., NJ
1988, 189) De bloedband op zich is reeds voldoende (vgl. HR 22 februari 1985,
NJ 1986, 3; HR 16 mei 1986, NJ 1986, 627; HR 5 december 1986, NJ 1987, 957).

3. Aangezien voor het bestaan c.q. voortbestaan van het gezinsleven
regelmatige contacten tussen vader en kind mogelijk moeten zijn komt het
verbieden van contact opnemen door rekwirant met zijn (vermoedelijke) zoon
neer op een uitlsluiting van de mogelijkheid een gezinsleven als hierbedoeld
met E. op te bouwen. De enkele omstandigheid, dat rekwirant het biologisch
vaderschap door het plegen van een misdrijf van art. 249 Sr. heeft verkregen,
valt voorts niet onder een der uitzonderingsbepalingen als bedoeld in art. 8
lid 2 EVRM.

4. Indien echter op dit punt anders moet worden geoordeeld had het hof
zulks niet alleen op grond van voormelde Europese beslissingen, maar ook op
grond van art. 359 lid 6 Sv. moeten motiveren, daarbij tevens aangevende
waarom het ten aanzien van rekwirant noodzakelijk is om hem met het oog op de
in art. 8 lid 2 EVRM genoemde belangen het opnemen van contact te verbieden.

Ten onrechte heeft het hof zulks verzuimd te doen. Ook zou het hanteren
van de hoedanigheid d.q. status, te weten die van bloedschennige biologische
vader, ter voorkoming van een relatie als hiervorenbedoeld een schending van
art. 14 EVRM opleveren, aangezien rekwirant door die status achtergesteld zou
worden op andere biologische vaders, die wel de mogelijkheid hebben een
opmgangsregeling met hun, niet wettig, kind te verkrijgen. (Vgl. de hiervoor
genoemde rechtspraak; vgl. voorts HR 10 mei 1985, NJ 1986, 5 en Afd.
rechtspraak van de Raad van State d.d. 30 augustus 1988 in de zaak Da Luz,
R02.87.1545).

5. In NJB 1989, afl. 13, pag. 145, onder de titel ‘Het gezinsleven van
de spermadonor’ geeft Dorien Pessers als haar mening te kennen, dat voormelde
civiele rechtspraak van Uw Raad tot bizarre casusposities leidt, omdat ‘de
algemene regel, die de Hoge Raad sinds 1985 herhaaldelijk heeft bevestigd,
impliceert dat ook daders van verkrachting en incest een omgangsrecht kunnen
claimen wanneer hun misdrijf een kind tot gevolg heeft gehad’.

De kans dat zo’n verzoek wordt toegewezen acht zij nihil. Eerder al had
mevrouw Pessers betoogd, dat de rechten van vaders ongeclausuleerd worden
gepostuleerd, hetgeen zou duiden op mannenrechtspraak en evident sexisme.
(Vgl. Dorien Pessers, Ook de rechter is niet vrij van sexisme, NRC 11 juni
1988, gehecht aan deze schriftuur) Volgens rekwirant ziet mevrouw Pessers het
verkeerd.

6. In haar visie wordt geheel voorbij gegaan aan het feit, dat het kind
er ook niets aan kan doen dat het op een bepaalde wijze tot leven is gebracht.
De consequentie van mevrouw Pessers’ opvatting en de door het hof opgelegde
voorwaarde is, dat een door misdrijf verwekt kind geen contact met de vader
mag hebben.

Dat betekent dat een kind de omgang met de vader ontzegd wordt
uitsluitend vanwege het door de vader gepleegd misdrijf. Zo wordt dus een
onschuldig kind gevoelig gestraft en dat is pas echt bizar. De door Uw Raad
sinds 1985 te dezer zake uiteengezette lijn verdient derhalve niet beperkt of
omgebogen te worden. Dat zou ook voor het recht c.q. de rechtszekerheid een
slechte zaak zijn, omdat over een zo fundamenteel onderwerp tussen de civiele
en strafkamer van Uw Raad concordantie behoort te bestaan.

7. Een ander argument is nog, dat het moreel geenszins voor de hand ligt
een verkrachter of incestpleger het recht te ontzeggen zijn liefde en
genegenheid aan zijn bloedeigen kind te schenken.

Het is per slot van rekening ook zijn kind. Zo kan hij tenminste de
nadelige gevolgen van zijn misdrijf nog een beetje goed maken en wordt
voorkomen dat het kind de dupe van het misdrijf van de vader en onbewezen
vooronderstellingen van de de moeder wordt. (Vgl. D. Pessers, NJB 1989, pag.
415, die zonder meer aanneemt dat in een dergelijke geval aan moeder en kind
schade wordt berokkend.) Opgemerkt moet verder worden, dat het gevaarlijk is
de verkrachter en de incestpleger op dit punt over een kam te scheren. Dat is
immers een argument a maiore ad minus. Op grond van het voorgaande, alle
vooroordelen terzijde schuivend, is het niet zonder meer begrijpelijk waarom
het opnemen van contact door rekwirant met E. ontoelaatbaar geacht moet
worden, zodat het hof zijn beslissing, mede gelet op het onder 4. gestelde,
hieromtrent op zijn minst nader had moeten motiveren.

8. Subsidiair is rekwirant van oordeel, dat de bijzondere voorwaarde,
dat rekwirant gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact zal opnemen
met P.C.D. en haar zoon E. niet strekt ter bevordering van het maatschappelijk
betamend gedrag, zoals dit begrip in art. 14c Sr. dient te worden begrepen, en
dus op grond hiervan ontoelaatbaar is. Minst genomen is deze voorwaarde te
ruim geformuleerd, want niet valt in te zien hoe het opnemen van contact op
schriftelijke wijze, bijvoorbeeld het sturen van een kerst- of
verjaardagskaartje, als maatschappelijk onbetamelijk, verwerpelijk of
anderszins afbreuk doende aan een wenslijke levenswandel kan worden beschouwd.
Met andere woorden: de proportionaliteit tussen doel en middel, in het
bijzonder voorzover zulks het verbod van contact opnemen met E. betreft, is
volledig zoek. Daarnaast behelst de aldus zo ruim geformuleerde voorwaarde
wederom een schending van art. 8 EVRM, omdat het recht op briefwisseling
zonder motivering en zonder dat zulks geacht kan worden noodzakelijk te zijn
op een der gronden als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM daardoor beperkt wordt.

Het voorgaande klemt temeer nu blijkens het proces-verbaal van de
terechtzitting in hoger beroep de raadsman van rekwirant heeft betoogd, dat
een andere bijzonder voorwaarde dan de storting van een bepaald geldbedrag aan
een instelling van slachtofferhulp niet nodig is en rekwirant er geen belang
bij heeft om zijn dochter in de wielen te rijden.

De slotsom luidt dus, dat de opgelegde bijzondere voorwaarde in strijd
is met het recht is, althans onvoldoende gemotiveerd is. Op deze grond kan
‘s-hofs arrest niet, althans in zoverre niet in stand blijven.’

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad:

1. het bestreden arrest van het gerechtshof te Arnhem zal vernietigen,
doch uitsluitend voor wat betreft

a. de strafbaarverklaring van het onder 2. bewezenverklaarde, voorzover
dat betrekking heeft op de feiten gepleegd in de periode tussen 14 maart 1986
en medio juni 1987 en

b. de strafoplegging terzake van het onder 1. en 2. bewezenverklaarde en
motivering daarvan;

2. het onder 2. bewezenverklaarde voor het hiervoor bedoelde gedeelte
niet strafbaar zal verklaren;

3. verzoeker terzake daarvan van alle rechtsvervolging zal ontslaan;

4. de zaak zal terugwijzen naar het hof te Arnhem om op het bestaande
hoger beroep opnieuw te worden berecht of afgedaan, voor wat betreft de
strafoplegging terzake van het onder 1. en

2. bewezenverklaarde en de motivering daarvan en

5.het beroep voor het overige zal verwerpen.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat

2. hij in de gemeente N. in de periode gelegen tussen 14 maart 1981 en
14 maart 1984 op meerdere tijdstippen telkens ontucht heeft gepleegd met zijn
minderjarig kind P.C.D., geboren op 14 maart 1968, welke ontucht heeft bestaan
uit het opzettelijke bevoelen van haar vrouwelijkheid;

3. hij in de gemeenten N. en E. in de periode gelegen tussen 14 maart
1984 en medio juni 1986 op meerdere tijdstippen telkens ontucht heeft gepleegd
met zijn minderjarig kind P.C.D., geboren op 14 maart 1968, welke ontucht
telkens daaruit bestond dat hij met haar vleselijke gemeenschap heeft gehad.

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen, vervat in de
volgende overwegingen van het hof:

‘Overwegende, dat een als bijlage A bij proces-verbaal nummer
27068710000229 van 3 juli 1987, in de wettelijke vorm opgemaakt door P.
Berghuis, opperwachtmeester der rijkspolitie – districtsrechercheur Jeugdzaken
bij het district A. der rijkspolitie, J.W. Jansen en J. Wevers, beiden
wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse, behorende tot de post N. van de
groep B. der rijkspolitie, gevoegd proces-verbaal, in de wettelijke vorm
opgemaakt en gesloten en ondertekend op 26 juni 1987 door P. Berghuis en J.W.
Jansen voornoemd, onder meer inhoudt, zakelijk weergegeven, als op 26 juni
1987 afgelegde verklaring van P.C.D., geboren op 14 maart 1968, wonende te
N.:

Ik was 12 jaar toen we in N. kwamen wonen. Ongeveer 6 a 7 jaar geleden,
ik moet toen 12 a 13 jaar zijn geweest, kreeg mijn vader andere belangstelling
in mij dan de gewone vaderbelangstelling. Hij gaf mij toen een tongzoen.
Daarna gebeurde het regelmatig, dat mijn vader op deze wijze met mij omging.
Hij zoende mij dan niet alleen, maar hij tastte met zijn handen ook mijn hele
lichaam af, inclusief mijn geslachtsdelen.

Gedurende ongeveer 2 jaar heb ik alle seksuele handelingen ondergaan, die
tussen man en vrouw zo’n beetje voorkomen. Dat gebeurde altijd in huis.

Toen ik 13 a 14 jaar was liep ik met mijn vader mee een bos in.

Toen we ons in het bos bevonden, begin hij met mij te vrijen, zoals hij
gewend was om dat ook thuis met mij te doen. Hij legde mij op de bosgrond neer
en kleedde mij toen zover uit, dat ik van onderen ontbloot was. Hij ging op
mij liggen en drukte zijn penis in mijn vagina. Na deze eerste
geslachtsgemeenschap met hem heb ik nog diverse keren geslachtsgemeenschap met
hem gehad. Dat gebeurde hoofdzakelijk thuis of bij het paard in de stal. Deze
stal huren wij en bevindt zich ongeveer 5 a 6 kilometer vanaf ons huis.

Tijdens de zomervakantie van 1984 werd besloten dat mijn vader en ik in
een tent zouden slapen en mijn broertje en moeder in een andere tent. Ik moest
iedere nacht tijdens de vakantie geslachtsgemeenschap hebben met mijn vader.
In de vakantie van 1985 sliep ik bij mijn broertje in de tent. Ik was
inmiddels 7 maanden zwanger. Nadat bekend was dat ik zwanger was, is mijn
vader gestopt met de geslachtsgemeenschappen. Drie maanden na de bevalling had
ik weer geslachtsgemeenschap met hem. De geslachtsgemeenschappen gingen op
dezelfde wijze door, gemiddeld zo’n drie a vier keer per week, tot 2 weken
geleden, op 12 juni 1987;

Overwegende, dat een proces-verbaal van 8 juli 1987, genummerd
08078708000222, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten J.W.
Jansen en J. Wevers voornoemd, onder meer, zakelijk weergegeven, inhoudt als
verklaring van verdachte:

De relatie met C., mijn dochter, is begonnen uit de vader-
dochterrelatie. In deze relatie is het te lange leeste gekomen tot een
geslachtsgemeenschap tussen C. en mij. Meerdere malen voordat ik eind 1984 met
C. geslachtsgemeenschap heb gehad is het in de jaren darvoor voorgekomen dat
ik C.’s geslachtsdelen betast of bestreeld heb. Ook heb ik tot juni 1987
meerdere malen geslachtsgemeenschap met C. gehad;

Overwegende, dat verdachte ter s’hofs terechtzitting onder meer,
zakelijk weergegeven, heeft verklaard:

Het is juist dat ik in de gemeente N. en in een stal in de gemeente E.
in de periode gelegen tussen 14 maart 1984 en medio juni 1987 meerdere keren
vleselijke gemeeschap met mijn minderjarige dochter P.C.D. heb gehad;

Overwegende, dat een als bijlage bij voormeld proces-verbaal nummer
27068710000299 van 3 juli 1987 gevoegd afschrift gedateerd 4 september 1987
van een geboorteakte onder meer inhoudt dat op 14 maart 1968 in de gemeente A.
is geboren P.C., welk kind is erkend door C.A.D. en is gewettigd sinds het
huwelijk van A.H.M. v.d.K. en C.A.D. op 12 september 1969.’

5. Beoordeling van het middel

5.1.1. In de eerste plaats dient het subsidiaire onderdeel van het
middel – waarin wordt aangevoerd dat de opgelegde voorwaarde niet voldoet aan
de eisen van art. 14c Sr. – te worden onderzocht.

5.1.2. De door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde luidt, dat de
verdachte gedurende de proeftijd (van twee jaren) op geen enkele wijze contact
zal opnemen met P.C.D. (het slachtoffer) en haar zoon E.

5.1.3. Het hof heeft bij het opleggen van deze bijzondere voorwaarde
kennelijk voor ogen gehad dat de verdachte volgens geldende normen van
maatschappelijke betamelijkheid gehouden is het slachtoffer van de door hem
gepleegde misdrijven althans gedurende twee jaren ongemoeid te laten, om haar
hierdoor het leed te besparen dat elke hernieuwde confrontatie haar en haar
jeugdig kind enerzijds en de verdachte anderzijds kan opleveren en om haar,
indien mogelijk, beter in staat te stellen de schadelijke gevolgen van de door
de verdachte jegens haar gepleegde misdrijven te boven te komen.

5.1.4. De bijzondere voorwaarde betreft mitsdien het gedrag waartoe de
verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover een
rechtstreeks bij de gepleegde misdrijven betrokkene gehouden moet worden
geacht en is dus een voorwaarde betreffende het gedrag van de verdachte als
bedoeld in art. 14c Sr.

5.2.1. Met betrekking tot het primaire onderdeel van het middel
overweegt de Hoge Raad het volgende.

5.2.2. Het hof heeft niet uitdrukkelijk vastgesteld dat de verdachte de
verwekker van E. is. Aan het middel ligt evenwel blijkens de inhoud van de
eerste paragraaf ook de opvatting ten grondslag dat het uit de bewijsmiddelen
voortvloeiende ernstige vermoeden dat dit zo zou kunnen zijn het hof had
moeten weerhouden van het betrekken van E. bij de opgelegde bijzondere
voorwaarde.

5.2.3. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard.

Immers, ook indien ervan wordt uitgegaan dat van ‘gezinsleven’ (vie
familiale/family life) in de zin van art. 8 EVRM, mede in het licht van art.
14 EVRM, reeds sprake is indien de betrekking tussen vader en kind berust op
biologisch ouderschap, kunnen de rechten op eerbiediging van hun prive- en
gezinsleven, die het kind en zijn moeder aan het eerste lid van art. 8 EVRM
ontlenen, een bijzondere voorwaarde als de onderhavige rechtvaardigen.

5.3. Waar het middel het arrest bestrijdt met de stelling dat het hof
het opleggen van de bijzondere voorwaarde had moeten motiveren, faalt het
omdat deze stelling geen steun vindt in het recht, met name niet in art. 359,
zesde lid, Sv.

5.4. Gezien het vorenstaande kan het middel niet tot cassatie leiden.

6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

6.1. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 1988 van de wet van 1 juli
1987, Stb. 333, luidt art. 1:233 BW, voorzover te dezen van belang:
‘Minderjarigen zijn zij, die de ouderdom van achttien jaren niet hebben
bereikt (…)’. Voordien lag de in genoemd artikel vastgelegde
meerderjarigheidsgrens bij eenentwintig jaar.

6.2. In deze wijziging van art. 1:233 BW ligt besloten een wijziging van
art. 249 Sr., op overtreding van welke bepaling het telastegelegde doelt, in
dier voege dat in deze strafbepaling onder de woorden ‘zijn minderjarig kind’
na 1 januari 1988 niet meer moet worden verstaan ‘zijn kind dat nog niet de
ouderdom van eenentwintig jaren heft bereikt’, maar ‘zijn kind dat nog niet de
ouderdom van achttien jaren heeft bereikt’.

6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich te dezen voordoet het geval
bedoeld in het tweede lid van art. 1 Sr. Dit brengt mee dat de strafbaarheid
van de onder 3. bewezenverklaarde gedragingen, voorzover en indien gelegen
tussen 14 maart 1986 – op welke datum P.C.D. achttien jaar werd – en medio
juni 1987, is komen te vervallen.

6.4. Het bestreden arrest kan mitsdien ten aanzien van de beslissingen
met betrekking tot het onder 3. telastegelegde niet in stand blijven.

7. Slotsom

Uit het vorenoverwogene volgt dat als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch alleen ten aanzien van de
beslissingen met betrekking tot het onder 3. telastegelegde alsmede ten
aanzien van de strafoplegging en de daarvoor gegeven motivering.

Wijst de zaak in zoverre terug naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde
met inachtneming van ’s Hogen Raads arrest op het bestaande beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.

Verwerpt het beroep voor het overige.

Noot

Rechters

Mrs Bronkhorst, Jeukens, Mout, Govaerts en Bleichrodt; Advocaat-GeneraalMeijers