Instantie
Raad van Beroep Groningen
Samenvatting
AOW en korting wegens niet-verzekerde jaren van echtgenoot. In eerste
instantie heeft de Raad prejudiciele vragen gesteld aan het Hof van Justitie
van de EG. Uit het antwoord hierop, gepubliceerd in Rechtspraak Nemesis
1989 nr. 56 met noot van Len Andringa, bleek dat de Derde Richtlijn niet van
toepassing is op personen die geen arbeid hebben verricht. In de noot onder
dit arrest werd de verwachting uitgesproken dat met toepassing van art. 26
BuPo-verdrag deze regeling geen lang leven zou zijn beschoren. De Raad
heeft inderdaad art. 26 BuPo-verdrag van toepassing verklaard en de beslissing
vernietigd
Volledige tekst
I. Feiten en procesverloop
Voor een overzicht van de feiten en het procesverloop verwijst de Raad
naar het aan deze uitspraak gehechte bevel van de Raad d.d. 29 maart 1988
Daaraan kan thans het volgende worden toegevoegd
Bij het arrest nr. 48, 106, 107/88 d.d. 27 juni 1989 heeft het Hof van
Justitie der EEG de in het bevel geformuleerde vragen 1 en 2 beantwoord en
zich niet uitgelaten over de derdevraag. Het arrest is gepubliceerd in PS
1989, blz. 1021 t/m 1025
Het beroep is vervolgens wederom behandeld ter terechtzitting
Deze is gehouden op 13 september 1989 te Groningen. Klaagster is
aldaar niet verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr.
S. Feenstra, juridisch medewerker van verweerder
II. Rechtsoverwegingen
De Raad heeft bij zijn bevel reeds een aantal overwegingen gegeven.
De Raad voegt daaraan thans de volgende overwegingen toe
Het Hof van Justitie der EEG heeft bij het arrest 48, 106, 107/88 d.d.
27 juni 1988 de eerste twee vragen van de Raad als volgt beantwoord:
1. Artikel 2 van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet
aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op personen
die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen
die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in
artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico’s, en die geen
werkzoekenden zijn
2. Het voorgaande wordt niet anders, wanneer de betrokkene zijn
werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is
geweest voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn
Deze antwoorden betekenen voor klaagster dat zij niet valt onder de
werking van het in artikel 4 van de EEG-richtlijn 79/7 d.d. 19 december 1978
vervatte discriminatieverbod
Daarmee is de beslissing in het geding echter nog niet gevallen
De Raad heeft reeds in zijn bevel overwogen dat met name het Verdrag van
New York van 19 december 1966, goedgekeurd bij Rijkswet van 24 november 1978,
Stb. 624, hierna te noemen IVBPR, in een later stadium van de procedure nog
aan de orde zou kunnen komen
Verweerder heeft ter terechtzitting van 13 september 1989 uitvoerig
betoogd dat de in de bestreden beslissing vervatte korting van klaagsters
ouderdomspensioen niet strijdig is met het bepaalde in art. 26 IVBPR, welk
artikel van betekenis is voor de rechten welke aan de AOW kunnen worden
ontleend
Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van een indirect onderscheid,
waarvoor rechtvaardigingsgronden zijn
De Raad is, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat de korting
op klaagsters ouderdomspensioen voortvloeit uit de toepassing van een
æ
sregel, waaraan het gevolg ten grondslagligt van een wetsregel, welke een
direct onderscheid maakte tussen personen van verschillend geslacht (zie
eerste alinea blz. 5 van ’s Raads bevel)
Dit onderscheid is, gezien de wordingsgeschiedenis van art. 26 IVBPR en
gelet op – onder meer – de uitspraak van de CRvB d.d. 5 januari 1988, AAW
1983/S 90, RSV 1989/200, niet een door art. 26 IVBPR verboden onderscheid,
indien het berust op redelijke en objectieve gronden waaraan iedere gedachte
van discriminatie vreemd is
Noch in de bewoordingen noch in de geschiedenis van de totstandkoming
van de Wet van 28 maart 1980, Stb. 180, en van het Koninklijk Besluit van 26
april 1985, Stb. 297, heeft de Raad ook maar enige zinsnede kunnen ontdekken,
welke is gewijd aan de vraag of personen als klaagster, ondanks de
verwezenlijking van het beginsel van gelijke behandeling in de AOW per 1 april
1985, gevolgen mogen blijven ondervinden van de wetsbepaling, welke bij die
verwezenlijking werd geschrapt wegens het discriminerende karakter van die
regel
De Raad moet het er dan ook voor houden dat de wetgever de gevolgen van
de ongelijke behandeling van personen als klaagster kennelijk voor, op en na 1
april 1985 heeft willen doen voortduren
Door het ontbreken van naar buiten blijkende aandacht voor de positie
van personen als klaagster heeft de Raad niet kunnen achterhalen welke
reden(en) de wetgever voor het laten voortduren van de ongelijke behandeling
heeft gehad. De Raad kan dus niet oordelen dat de wetgever niet de
bedoeling heeft gehad te discrimineren
De Raad acht deze conclusie te meer gerechtvaardigd, nu uit de
wordingsgeschiedenis van de Wet van 3 mei 1989, Stb. 126, blijkt dat de
wetgever zich er terdege van bewust is dat sprake is van een verschil in
behandeling tussen mannen en vrouwen bij de kortingen, welke voortvloeien uit
de nawerking van de te dezer zake relevante – vervallen – wetsregel, doch dat
in het midden is gelaten of sprake is van discriminatie, zodat dit oordeel
door de feitelijke ontwikkelingen uitsluitend aan de rechter is overgelaten
(MvA blz. 16, 17 en 21, TK 1988-1989, 20 610;
Eindverslag blz. 4; Nota naar aanleiding van het Eindverslag blz. 12)
De Raad overweegt voorts niet in te kunnen stemmen met verweerders
betoog dat reeds het stelsel van de AOW en de uit een gelijke behandeling
voortvloeiende financiele gevolgen duidelijk doen zijn welke redenen aan de
nawerking van het onderscheid ten grondslag ligt
Financiele gronden (vgl. CRvB 5 januari 1988, AAW 1983/S 90, RSV
1989/200) noodzaken niet tot het voortduren van het onderscheid, nu de
wetgever desgewenst de bij en/of krachtens de AOW aangegeven regels kan
aanpassen zonder daarbij – weer – een discriminerend onderscheid te maken
Met name is het niet vanzelfsprekend dat een niet-discriminerende
behandeling van klaagster er – blijvend – toe moet leiden dat zij inkomsten
heeft (Nederlands ouderdomspensioen ingevolge de AOW en een Duitse
Witwenrente), welke door de wetgever te hoog zouden kunnen worden geacht
(verweerder meent dat dit het gevalis)
Evenmin noodzaakt het opbouwkarakter van de AOW tot de nawerking van
meergenoemd onderscheid. Het sedert 1 april 1985 geldende stelsel, waarbij
voor ieder der partners de opbouw van AOW- rechten op grond van de eigen
verzekeringsloopbaan geschiedt, toont het tegendeel aan
De Raad heeft dus geen rechtvaardigingsgronden kunnen vinden voor de
ongelijke behandeling van klaagster ten opzichte van de met haar
vergelijkebare mannelijke AOW-gerechtigde
De Raad dient thans nog de vraag te beantwoorden of klaagster met
betrekking tot de bestreden beslissing aan art. 26 IVBPR rechtstreeks rechten
kan ontlenen
Gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking
tot het tijdstip, waarop art. 26 IVBPR voor de onderscheiden sociale
verzekeringswetten rechtstreekse werking heeft, neemt de Raad aan dat art. 26
IVBPR ten aanzien van de AOW op 23 december 1984 rechtstreekse werking heeft
Klaagster kan dus aanspraak maken op het door art. 26 IVBPR verleende
recht op non-discrimintaie met betrekking tot haar bij de bestreden beslissing
vastgestelde recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW
Nu de bij en/of krachtens de AOW gegeven regels door de wetgever niet
zijn aangepast, teneinde klaagster met ingang van 23 december 1984 de
aanspraken te verlenen, welke de man heeft wiens feitelijk verleden gelijk is
aan dat van klaagster, had verweerder art. 13 AOW ten aanzien van klaagster
buiten toepassing moeten laten met betrekking tot de op grond van
(laatstelijk) art. 2, eerste lid, onderdeel f, van het Koninklijk Besluit van
19 oktober 1976, Stb. 557, niet-verzekerde jaren. De bestreden beslissing
berust dus deels op een onjuiste feitelijke grondslag
Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt
Beslissing
De Raad van Beroep te Groningen, recht doende, vernietigt de bestreden
beslissing, voorzover daarbij op klaagsters ouderdomspensioen ingevolge de AOW
een korting is toegepast wegens niet-verzekerde jaren
Rechters
Mr A.H.J. Lennaerts, voorzitter; J. van Dellen en H. Oolders, leden