Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 10 november 1989

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Erkenning van een kind door met een ander dan de moeder gehuwde man
Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren en het echtpaar is van tafel
en bed gescheiden. De man woont sinds 1986 samen met een andere vrouw, uit
deze relatie is in 1988 een kind geboren

Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 224 lid 1 aanhef en onder
1 BW is in strijd met art. 8 lid 1 EVRM

Gerechtvaardigdheid van ‘inmenging’ (art. 8 lid 2) hangt af van de
omstandigheden van het geval. In casu heeft de echtgenote van de man geen
voldoende zwaar wegend belang bij toepassing van art. 8 lid 2 EVRM

Erkenning van het kind wordt in casu toegestaan

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 15 december 1987 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot
cassatie, verder te noemen de man, zich gewend tot de Rechtbank te Amsterdam
met verzoek bij beschikking de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand te
Amsterdam te gelasten, dat het register van de Burgerlijke Stand te
Amsterdam, wordt aangevuld met een akte houdende erkenning door de man van het
ongeboren kind, waarvan mevrouw B. in verwachting is, en dat deze erkenning
te zijner tijd wordt aangetekend op de geboorteakte van deze minderjarige

Nadat verweerster in cassatie sub 2, verder te noemen de vrouw, verweer
had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 12 april 1988 de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Amsterdam gelast het register van
geboorten aan te vullen met een akte houdende erkenning door de man van het op
21 februari 1988 te Amsterdam uit mevrouw B. geboren kind

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam

Bij beschikking van 2 januari 1989 heeft het Hof, nadat de
Procureur-Generaal bij het Hof ter zake had geconcludeerd tot bevestiging van
de beschikking van de rechtbank, de beschikking van de Rechtbank vernietigd
en alsnog het inleidend verzoek van de man afgewezen

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatieverzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en
maakt daarvan deel uit

Tegen het verzoekschrift in cassatie is geen verweer gevoerd

De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging
van de beschikking van het Hof en tot bekrachtiging van de beschikking van de
Rechtbank

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende:

– de man is sedert 16 mei 1979 gehuwd met de vrouw;

– uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren;

– de man heeft bij de Rechtbank echtscheiding, subsidiair scheiding van
tafel en bed, gevorderd;

– bij vonnis van 23 september 1987 heeft de Rechtbank, met afwijzing van
de vordering tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed uitgesproken, welk
vonnis door het Hof bij arrest van 3 oktober 1988 is bekrachtigd;

– de man woont sinds 1986 samen met een andere vrouw, die hierna als de
moeder wordt aangeduid;

– uit de relatie tussen de man en de moeder is op 21 februari 1988 een
kind geboren;

– de man heeft op 13 november 1987 met instemming van de moeder aan de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand verzocht hem in de gelegenheid te stellen
het door de moeder verwachte kind te erkennen;

– de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand heeft op dat verzoek geantwoord
dat de man op grond van het bepaalde in art. 1:224 lid 1, aanhef en onder b,
BW niet kan worden toegelaten tot erkenning van het kind;

– vervolgens heeft de man zich tot de Rechtbank gewend met het hiervoor
onder 1 omschreven verzoek

3.2 De Rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen op de grond,
kort weergegeven, dat art. 224 lid 1, aanhef en onder b, inbreuk maakt op het
door art. 8 EVRM beschermde gezinsleven van de man met zijn met hem in
gezinsverband samenwonende kind en dat onder de omstandigheden van het
onderhavige geval de vrouw geen rechten meer heeft welke die inbreuk
rechtvaardigen

Het Hof heeft daarentegen geoordeeld, kort samengevat, dat toepassing
van art. 224 lid 1, aanhef en onder b, in het onderhavige geval is toegestaan
op grond van het bepaalde in lid 2 van art. 8 EVRM. Het middel richt zich
tegen dat oordeel

3.3 Voorop moet worden gesteld dat voor een man en voor het kind waarvan
hij de biologische vader is en tot hetwelk hij in een als “vie
familiale/family life” in de zin van art. 8 lid 1 EVRM aan te merken relatie
staat, in deze verdragsbepaling besloten ligt dat zij in beginsel over en
weer aanspraak erop hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als
familierechtelijke rechtsbetrekking (HR 8 april 1988, 170). Blijkens rov.
3.2 van de bestreden beschikking is ook het Hof hiervan uitgegaan

In cassatie is dan ook uitsluitend aan de orde de vraag of het Hof
terecht heeft aangenomen dat art. 8 lid 2 EVRM toepassing van art. 224 lid 1,
aanhef en onder b, rechtvaardigt

3.4 Het Hof heeft in zijn rov. 3.3 geoordeeld dat de bepaling van art.
224 lid 1, aanhef en onder b, “als zodanig en in het algemeen geacht moet
worden een toegestane inmenging te zijn als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM op
het in lid 1 van dat artikel genoemde recht”

Onderdeel A van het middel bestrijdt dat oordeel met het betoog, kort
samengevat, dat een ongeclausuleerd erkenningsverbod als neergelegd in art.
224 lid 1, aanhef en onder b, verder gaat dan art. 8 lid 2 EVRM toestaat

Dit betoog is juist. De vraag of een bij de wet voorziene inmenging met
betrekking tot het in art. 8 lid 1 bedoelde recht in een democratische
samenleving nodig is in het belang van de bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen, kan slechts worden beantwoord door in het licht van de
omstandigheden van het geval tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van
de door die inmenging op het bedoelde recht gemaakte inbreuk en anderzijds de
belangen welke die wettelijke regeling beoogt te beschermen. Uit vaste
rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens volgt voorts dat
een inmenging als bedoeld in art. 8 lid 2 slechts “nodig” is indien zij
beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder,
evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd (zie
laatstelijk de uitspraak van het Europese Hof van 21 juni 1988, NJ 1988, 746).
Een wettelijke bepaling als de onderhavige, die het onder alle
omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt
erkend zolang deze gehuwd is, sluit een concrete belangenafweging als
vorenbedoeld uit en miskent het door het Europese Hof tot uitdrukking
gebrachte evenredigheidsvereiste

Het onderdeel treft dus doel

3.5 Onderdeel B keert zich tegen het oordeel van het Hof (rov. 3.4 van
de bestreden beschikking) dat, nu art. 224 lid 1, aanhef en onder b, “een
absoluut wettelijk verbod inhoudt”, de rechter niet bevoegd is de
toepasselijkheid van die bepaling te doen afhangen van de omstandigheden van
het geval

Uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt dat ook dit onderdeel
terecht is voorgesteld

3.6 Onderdeel C bestrijdt ’s Hofs oordeel (rov. 3.5) dat ook indien de
rechter wel bevoegd is de toepassing van de onderhavige bepaling te doen
afhangen van de omstandigheden van het geval, de feitelijke omstandigheden
van dit geval zodanig zijn dat toepassing van die bepaling een toegestane
inmenging als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM vormt

Het onderdeel slaagt. Uit de door het Hof in zijn beschikking onder 2
vastgestelde en in rov. 3.5, tweede zin, mede in aanmerking genomen
omstandigheden kan niet volgen dat de vrouw bij toepassing van de omstreden
bepaling enig belang heeft dat voldoende zwaar weegt om een inbreuk te
rechtvaardigen op de aanspraak van de man en het kind om hun door art. 8 lid 1
beschermde relatie rechtens als familierechtelijke rechtsbetrekking te doen
erkennen

3.7 Uit het voorgaande volgt dat de beschikking van het Hof niet in
stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, waarbij de hiervoor
onder 3.1 omschreven feiten als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Uit die
Ö
ten kan niet volgen dat de vrouw bij toepassing van de omstreden bepaling
enig belang heeft dat voldoende zwaar weegt om een inbreuk te rechtvaardigen
op de aanspraak van de man en het kind om hun door art. 8 lid 1 beschermde
relatie rechtens als familierechtelijke rechtsbetrekking te doen erkennen.
De vrouw heeft in de feitelijke instanties ook niet aangegeven in welk
opzicht haar belangen door een erkenning zouden worden geschaad. Onder die
omstandigheden moet worden geconcludeerd dat toepassing van art. 224 lid 1,
aanhef en onder b, in het onderhavige geval een niet door art. 8 lid 2 EVRM
toegestane inmenging met betrekking tot het in art. 8 lid 1 gewaarborgde
recht van de man en het kind oplevert, en art. 224 lid 1, aanhef en b, te
dezen buiten toepassing moet blijven. De beschikking van de Rechtbank moet
dan ook worden bekrachtigd

4. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam
van 2 januari 1989; bekrachtigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam
van 12 april 1988

Rechters

Vice-president Snijders als voorzitter en de Raadsheren De Groot,Bloembergen, Haak en Roelink