Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 december 1989

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Een nihilbeding ten aanzien van levensonderhoud voor kinderen in een
echtscheidingsconvenant is nietig. In 1983 is de echtscheiding
uitgesproken, De vrouw is tot voogdes, de man tot toeziend voogd benoemd.
In een echtscheidingsconvenant is ondermeer overeengekomen dat de man geen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen hoeft
te leveren. In 1989 dient de vrouw een verzoekschrift in bij de rechtbank
voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen. De rechtbank en het Hof wijzen het verzoek van de vrouw toe.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij vonnis van de rechtbank. te Arnhem van 15 december 1983 is
echtscheiding uitgesproken tussen partijen, waarbij verweerster in
cassatie – verder te noemen de vrouw – is benoemd tot voogdes over hun na
te noemen minderjarige kinderen. Met een op 22 januari 1988 gedateerd
verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot de rechtbank. met verzoek
te bepalen dat verzoeker tot cassatie – verder te noemen de man – zal
bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige
kinderen: 1. B., geboren te E. op ( …) en 2. R., geboren te E. op (
…), een bedrag van ƒ 250 per maand per kind met ingang van 1 augustus
1987. Nadat de man tegen het verzoek verweer had gevoerd en de Raad voor
de Kinderbescherming te Arnhem ter zake advies had uitgebracht, heeft de
rechtbank. bij beschikking van 28 juli 1988 het verzoek van de vrouw voor
de periode 1 augustus 1987 tot aan 1 augustus 1988 toegewezen (enz. zie
beschikking Hof). Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Hof te Arnhem, waarna de vrouw incidenteel hoger beroep
heeft ingesteld. Bij beschikking van 21 februari 1989 heeft het Hof in het
principale en het incidentele beroep de beschikking van de rechtbank. van
28 juli 1988 bekrachtigd, voor zover deze aan het oordeel van het Hof is
onderworpen (enz. zie beschikking).

( …)

3. Beoordeling van de middelen

3.1 De eerste appelgrief van de man tegen de beschikking van de rechtbank.
luidt: “Ten onrechte heeft de rechtbank. het primair verweer van de man
– inhoudende dat het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van
alimentatie in strijd komt met de goede trouw – verworpen”. De toelichting
op die grief vermeldt, samengevat, dat bij echtscheidingsconvenant als
essentiele bepaling is overeengekomen dat de man geen bijdragen zal
betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, dat
dienovereenkomstig jarenlang in die kosten is voorzien zonder financiele
bijdrage van de man, en dat de vrouw in strijd met de goede trouw handelt
door nu alsnog bijdragen te vorderen zonder dat er sprake is van “een
relevante financiele omstandigheid”: de vrouw is inmiddels gehuwd en
verkeert in aanzienlijk betere financiele omstandigheden dan destijds. Het
Hof heeft deze grief verworpen op grond van de overweging dat het
echtscheidingsconvenant voor zover genoemd beding betreft nietig is
ingevolge art. 1:400, tweede lid BW en nakoming van een dergelijke nietige
bepaling niet met vrucht met een beroep op de goede trouw kan worden
gevorderd.

3.2 Middel I, onderdeel 1, faalt voor zover het evenvermelde overweging
bestrijdt, immers ’s Hofs oordeel is juist. Voorts klaagt het onderdeel
nog dat het Hof de behoefte van de vrouw niet in zijn overwegingen heeft
betrokken; ten onrechte evenwel, omdat het onderdeel uit het oog verliest
dat het gaat om bijdragen voor de kinderen, waarbij de behoefte van de
vrouw niet van belang is. Onderdeel 2 van middel I komt op tegen ’s Hofs
oordeel dat, gelet op de hoge prioriteit die toekomt aan bijdragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen, geen
aanleiding bestaat bij de beoordeling van de draagkracht van de man hogere
bedragen aan reiskosten, kosten van geldleningen en kosten van de omgang
met de kinderen in aanmerking te nemen dan de rechtbank. heeft gedaan. Dit
oordeel berust op de waardering van de door partijen aangevoerde feiten
en omstandigheden en het gewicht dat daaraan moet worden toegekend. Het
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan in cassatie voor
het overige niet op zijn juistheid worden getoetst.

Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de vrouw niet heeft aangevoerd
dat de kosten van de omgangsregeling door beide partijen worden gedragen,
mist het feitelijke grondslag aangezien het proces-verbaal der
terechtzitting in hoger beroep en de beschikking van het Hof het tegendeel
vermelden. Het onderdeel gaat voorts uit van motiveringseisen die niet
kunnen worden gesteld aan een beslissing die – zoals de onderhavige –
uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door partijen met het
oog op de draagkracht van de alimentatieplichtige naar voren gebrachte
omstandigheden. Voor zover het middel tenslotte zou beogen de behoefte van
de kinderen ter discussie te stellen, kan het niet slagen omdat de
rechtbank. heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen niet is
betwist en als vaststaande kan worden aangenomen, en het Hof kennelijk en
niet onbegrijpelijk in het door de man in hoger beroep aangevoerde geen
grief tegen die vaststelling heeft gelezen. Middel I faalt derhalve.

3.3 De rechtbank. heeft vastgesteld dat de Rijksbijdrage voor de
premiewoning van de man vanaf 1 januari 1989 zal worden verminderd van ƒ
7800 naar ƒ 4800, en heeft haar beschikking mede op die vaststelling
gebaseerd. Middel II klaagt dat het Hof deze vaststelling en beslissing
ongewijzigd heeft overgenomen, zulks terwijl blijkens een door de man aan
de griffier van de rechtbank. gezonden brief van het Ministerie van VROM
van 7 juni 1987 de vermindering zou ingaan op 1 januari 1988. Het Hof
heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk in het door de man in hoger beroep
aangevoerde geen grief tegen de vaststelling door de rechtbank. gelezen.
Het stond het Hof dan ook niet vrij van een andere vaststelling uit te
gaan. Ook middel II kan dus niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De HR: verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in
cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Martens, De Groot, Hermans, Haak, Boekman; A-G Fokkens