Instantie
Raad van Beroep Roermond
Samenvatting
Klaagster heeft tot 1988 als inpakster in loondienst gewerkt tot zij het
werk vanwege arbeidsongeschiktheid staakte. Vanaf 1 maart 1989 ontvangt zij
in verband daarmee een rente ingevolge de Invaliditeitswet en een toeslag
daarop
Klaagster verzoekt om een vervoersvoorziening op grond van de AAW en
deze wordt afgewezen omdat zij niet voldoende is verzekerd. Hiertegen heeft
klaagster beroep aangetekend
Volgens de Raad heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan art.
8 lid 2 aanhef en sub e van KB 434, door het standpunt in te nemen dat
klaagster niet eerder dan na 6 jaar onafgebroken verzekerd te zijn geweest
ingevolge de AAW, derhalve op 1 april 1991, in aanmerking kan komen voor een
voorziening
De Raad is echter van mening dat ten aanzien van klaagster een beroep
kan worden gedaan op artikel 4 lid 1 van de derde richtlijn om te verhinderen
dat de genoemde bepaling van KB 557 22 december 1984 verder in de weg staat
aan de toekenning van een voorziening ingevolge de AAW
De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat de bestreden beslissing
berust op een onjuiste juridische grondslag en dat deze derhalve als in strijd
met de redelijkheid voor vernietiging in aanmerking komt
Volledige tekst
Aanduiding bestreden beslissing
Beslissing van verweerder dd. 8 september 1988
Kenmerk: AAW VZ 247-180831 HD K7
2. Terechtzitting
Datum: 14 november 1989
Klaagster, verschenen bij gemachtigde Mr. M.M.A. Straatman-Sely,
advocaat en procureur te Maastricht
Verweerder, verschenen bij gemachtigde Mw. Mr. N.L. Steller
3. Feiten
Klaagster heeft tot 1958 als inpakster in loondienst gewerkt tot zij het
werk vanwege arbeidsongeschiktheid staakte
Vanaf 1 maart 1959 ontvangt zij in verband daarmee een rente ingevolge
de invaliditeitswet en een toeslag daarop
In 1981 verzocht klaagster aan verweerder om in aanmerking te worden
gebracht voor een vervoersvoorziening. De Gemeenschappelijke Medische Dienst
(GMD) adviseerde op 6 augustus 1981 dat verzoek te honoreren, mits klaagster
verzekerd was ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij
beslissing van 11 november 1981 werd klaagster het volgende meegedeeld
“In afwijking van het GMD-advies heeft het bestuur besloten u niet in
aanmerking te brengen voor de bovengenoemde door u gevraagde voorziening
Hierbij is overwogen dat degene, die buiten het Rijk in dienstbetrekking
arbeid verricht en uit hoofde van die arbeid verzekerd is, krachtens de
geldende wettelijke regelingen inzake kinderbijslag, uitkering wegens
ouderdom, overlijden en langdurige arbeidsongeschiktheid, die gelden in het
land waar hij werkt, niet als verzekerde in de zin van de AAW is aan te
merken
Nu uw echtgenoot in Belgie in loondienst is en uit hoofde van die
dienstbetrekking verzekerd is ingevolge de Belgische Sociale
verzekeringswetten, is hij niet verzekerd ingevolge de AAW. Ook is de binnen
het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier echtgenoot vanwege bovengenoemde bepaling
niet verzekerd is, evenmin als verzekerde in de zin van de AAW aan te merken.
U bent op grond van de laatstgenoemde bepaling niet verzekerd ingevolge de
AAW en kunt niet in aanmerking worden gebracht voor de gevraagde voorziening
.”
Een tegen die beslissing ingesteld beroep is bij uitspraak van deze Raad
dd. 11 juli 1983 ongegrond verklaard
Klaagster heeft tegen die uitspraak hoger beroep aangetekend maar zulks
heeft tot op heden niet tot een uitspraak van de Centrale Raad van beroep
dienaangaande geleid
Bij brief van 8 februari 1958 wendde klaagster zicht tot Hare Majesteit
de Koningin der Nederlanden met een verzoek om bemiddeling terzake van een
vervoersvoorziening
Op 24 februari 1988 verzoekt klaagster via de zogenaamde melding AAW om
in aanmerking te worden gebracht voor “WAO- of AAW-uitkering”
Naar aanleiding daarvan en van een bij de Sociale verzekeringsraad
ingediende klacht verzocht verweerder de GMD hem te adviseren omtrent een
vervoersvoorziening. Op 31 augustus 1988 adviseerde de GMD op basis van een
onderzoek door de verzekeringsgeneeskundige J. Jonker om klaagster niet in
aanmerking te brengen voor de gevraagde voorziening omdat medische noodzaak
daartoe reeds aanwezig was voor 1 april 1985
Conform dat advies besloot verweerder bij de bestreden beslissing
klaagster verzoek af te wijzen. Als motivering van die beslissing is
klaagster meegedeeld:
“Hierbij is overwogen dat u sedert 1 april 1985 (de dag waarop krachtens
de EEG-richtlijn uitsluiting van de verzekering voor echtgenotes van de in
het buitenland werkende werknemers werd opgeheven) verzekerd bent ingevolge
de AAW
De noodzaak voor deze voorziening bestond reeds voor aanvang van uw
verzekering
Voorzieningen, welke voor aanvang van de verzekering nodig zijn worden
niet verstrekt, tenzij u 6 jaar onafgebroken verzekerd blijft. Dit houdt in
dat u niet voor 1 april 1991 voor bovengenoemde voorziening in aanmerking
kunt worden gebracht”
Tegen die beslissing is beroep ingesteld
Op 7 februari 1989 zond verweerder een contra-memorie in. Deze
contra-memorie en de overige door verweerder terzake van dit beroep
overgelegde stukken zijn op 22 februari 1988 in afschrift aan klaagsters
gemachtigde gestuurd
Op 29 maart 1989 heeft de Voorzitter een vraag aan verweerder voorgelegd
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 24 juli 1989 nadere stukken
ingezonden welke op 16 augustus 1989 aan klaagsters gemachtigde zijn gestuurd
In de begeleidende brief van verweerder d.d. 24 juli 1989 wordt het
volgende naar voren gebracht
ç
“Door ons werd tevens een aanvraag om AAW-uitkering in behandeling
genomen van 24 februari 1988 waarvan u bijgaand enige stukken aantreft.
Klaagster heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing van 31 oktober 1988
Uit intern overleg bleek dat wij ons standpunt in de beroeps-zaak wensen
te handhaven in afwachting van een principiele uitspraak van de C.R.v.B. nu
klaagster reeds op 8 augustus 1983 een beroepschrift heeft ingediend bij de
C.R.v.B.
Wij zullen de stukken met betrekking tot de thans bij uw Raad lopende
beroepszaak tevens indienen als nadere gedingstukken in de zaak bij de
C.R.v.B.
Wij nemen aan dat de uitspraak van de C.R.v.B. in de zaak AAW 1983/V
297/3 ook in de bij uw Raad aanhangige zaak duidelijkheid zal brengen
Wij verzoeken u derhalve om deze zaak, in afwachting van een uitspraak
van de C.R.v.B., aan te houden .”
4. Bewijsmiddelen
De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting
5. Motivering
In dit geding moet de Raad de vraag beantwoorden of de aangevochten
weigering om klaagster een vervoersvoorziening toe te kennen in
overeenstemming is met de redelijkheid
Dienaangaande is het volgende overwogen
Verweerder heeft zijn afwijzende standpunt met name gestoeld op het
bepaalde in artikel 8 van het Koninklijk Besluit van 14 augustus 1978,
Staatsblad 434, (KB 434), waarin – voor zover hier van belang – is bepaald
dat voorzieningen welke reeds voor de aanvang van de verzekering noodzakelijk
waren, niet worden verstrekt tenzij de betrokkene na aanvang van de
verzekering gedurende zes jaar onafgebroken verzekerd is geweest
Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat klaagster sinds 1 april 1985
verzekerd is ingevolge de AAW, nu het onderdeel van artikel 2, lid 1 van het
Koninklijk Besluit dd. 19 oktober 1976, Staatsblad 557, inzake uitbreiding en
beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekering (KB
557), dat eerder aan klaagsters verzekerd zijn in de weg stond, per die datum
is vervallen. Het ging daarbij om het bepaalde in artikel 2, lid 1 aanhef en
sub j in verbinding met artikel 2, lid 1 aanhef en sub c van voornoemd
besluit. De tekst van deze bepalingen luidde:
“In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van de artikelen b van
de Algemene Ouderdomswet, 7 van de Algemene Weduwen en Wezenwet, 6 van de
Algemene Kinderbijslagwet, 5 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en 4
van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet wordt niet als verzekerde in de zin
van die wetten aangemerkt:(…)
c. de ingezetene, die ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling een
soortgelijke uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel e, g of j, onder 1E, 2E of 3E, of wel uitkering mist over
soortgelijke dagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, een en ander
indien hij verzekerd blijft krachtens de onder a of b bedoelde wettelijke
regeling inzake uitkering wegens ouderdom, overlijden en langdurige
arbeidsongeschiktheid, ouderdom of overlijden krachtens een Nederlandse
regeling .(…)
J. de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier echtgenoot ingevolge
het in dit lid onder a, b, c, d, e, f, g, h, of i bepaalde niet verzekerd is
.”
Voor de Raad is genoegzaam komen vast te staan dat klaagsters echtgenoot
sinds 1979 in het genot is van een Belgische invaliditeitsuitkering, welke
voldoet aan de in onderdeel c van vorengeciteerde bepaling gestelde
voorwaarden
Beoordeeld naar nationaal recht, moet de Raad dan ook concluderen dat
klaagster tot 1 april 1985 niet verzekerd was ingevolge de AAW, zodat
verweerder tot die datum niet bevoegd was een voorziening ingevolge de AAW
toe te kennen
Naar aanleiding van het door klaagsters gemachtigde bij klaagschrift en
ter terechtzitting aangevoerde, merkt de Raad nog op dat het feit dat
klaagster sinds 1 maart 1959 een invaliditeitsrente op grond van de toenmaals
geldende invaliditeitswet ontvangt, welke rente thans f.37,72 per maand
beloopt, niet tot een ander oordeel leidt. Gelet op de tekst van artikel 434,
moet er namelijk van uit gegaan worden dat het genot van een
invaliditeitsrente geen bevoegdheid tot het verlenen van een AAW-voorziening
in het leven roept
Nu tussen partijen niet in geschil is dat klaagster medisch gezien reeds
(lang) voor 1 april 1985 was aangewezen op een vervoersvoorziening en de Raad
geen termen ziet om daaraan te twijfelen, moet worden vastgesteld dat
verweerder een juiste toepassing gegeven heeft aan artikel 8 lid 2 aanhef en
sub e van het Koninklijk Besluit 434, door het standpunt in te nemen dat
klaagster niet eerder dan na 6 jaar onafgebroken verzekerd te zijn geweest
ingevolge de AAW, derhalve op 1 april 1991, in aanmerking kon worden gebracht
voor een voorziening
De rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(het Hof) inzake de richtlijn 79/7 van de Raad van de Europese Gemeenschappen
(de derde richtlijn) geeft de Raad echter aanleiding zich erover te beraden
of die richtlijn verandering in klaagsters aanspraken op het verstrekken van
AAW-voorzieningen brengt
In het arrest van het Hof van 24 juni 1987 (zaak 384/85, Clarke vs chief
Adjudication Officer, RSV 1988/182) heeft het Hof namelijk voor recht
verklaard dat de burger artikel 4, lid 1 van de derde richtlijn kan inroepen,
teneinde te voorkomen dat de effecten van voor 23 december 1984 geldende
discriminatoire wetgeving na die datum blijven voortbestaan. Het Hof geeft in
dat verband duidelijk aan dat een lid-staat na 22 december 1984 geen
ongelijke behandeling mag laten voortbestaan die voortvloeit uit de
omstandigheid dat de aan het recht op uitkering verbonden voorwaarden reeds
voor die tijd golden
Het Hof overweegt voorts dat, zolang bedoelde discriminatoire effecten
niet door de betreffende lid-staat zijn weggenomen, vrouwen vanaf 22 december
1984 aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en toepassing van dezelfde
regels als mannen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren
De Raad zal onderzoeken of het door het Hof bedoelde geval zich in casu
voordoet en, zo ja, of daaraan de zojuist omschreven consequentie moet worden
verbonden
In dat verband stelt de Raad eerstens vast dat artikel 2 lid 1 sub j van
KB 557, zoals dat luidde tot 1 april 1985, een rechtstreeks onderscheid maakt
tussen mannen en vrouwen, nu die bepaling uitdrukkelijk slechts betrekking
heeft op de gehuwde vrouw en een overeenkomstige regel voor de in dezelfde
situatie verkerende man ontbreekt. Dat artikelonderdeel moet dan ook
beschouwd worden als een door artikel 4, lid 1 van de derde richtlijn
verboden discriminatie. Kennelijk was ook de wetgever die opinie toegedaan
en was zulks voor hem reden om deze bepaling uit de wetgeving te verwijderen
Voorts moet worden geconstateerd dat er voor klaagster nog gevolgen
verbonden zijn aan de vorengeciteerde per 1 april 1985 vervallen bepaling van
het KB 557. De vroegere werking van deze regel veroorzaakt immers (mede) dat
klaagster niet eerder dan zes jaar na 1 april 1985, in aanmerking kan komen
voor toekenning van een AAW-voorziening. Indien de geschrapte bepaling niet
bestaan had, dan zou klaagsters aanvraag niet op de thans gehanteerde grond
kunnen zijn afgewezen. Naar de visie van de Raad biedt de tekst van het
vorengenoemde arrest van het Hof geen aanknopingspunten om te oordelen dat de
overwegingen en het dictum daarvan geen betrekking hebben op een geval als het
onderhavige
Naar de zienswijze van de Raad kan, gelet op het vorenstaande, ten
aanzien van klaagster een beroep gedaan worden op artikel 4 lid 1 van de
derde richtlijn om te verhinderen dat de meergenoemde bepaling van het KB 557
na 22 december 1984 verder in de weg staat aan de toekenning van een
voorziening ingevolge de AAW
De Raad dient nu nog in te gaan op de consequenties die in klaagsters
geval aan het vorenoverwogene verbonden moeten worden. Van belang is in dat
verband in de eerste plaats dat klaagster naar dezerzijdse opvatting tot de
personenkring van artikel 2 van de derde richtlijn behoort. Aangenomen moet
namelijk worden dat klaagster, die sinds 1959 en rente ingevolge de
Invaliditeitswet ontvangt en haar werk in loondienst gestaakt heeft ten
gevolge van in 1958 ingetreden arbeidsongeschiktheid, ten tijde hier van
belang haar werkzaamheden heeft onderbroken vanwege het intreden van een van
de in dat artikel genoemde risico’s. Klaagsters is dus in de positie dat zij
rechten kan ontlenen aan de derde richtlijn
Verder is vast te stellen dat mannen, die op dezelfde datum een aanvraag
zouden hebben gedaan en die in vergelijkbare omstandigheden verkeren als
klaagster, wel in aanmerking konden komen voor voorzieningen ingevolge de AAW
zonder dat voor hen enige wachttijd gold. Zulks dient derhalve op de voet
van het Clarke-arrest ook voor klaagster te gelden
Ingaande 23 december 1984 kan aan klaagster derhalve niet meer worden
tegengeworpen dat zij op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 1 aanhef en
sub j van KB 557 niet verzekerd geweest is ingevolge de AAW en kan de in
artikel 8 lid 2 aanhef en sub e van KB 434 geregelde wachttijd niet op haar
van toepassing worden gebracht
De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat de bestreden beslissing
berust op een onjuiste juridische grondslag en dat deze derhalve als in
strijd met de redelijkheid voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder
zal een nieuwe beslissing dienen te nemen omtrent het verzoek om een
vervoersvoorziening, dat klaagster geacht kan worden gedaan te hebben door
middel van een brief aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden d.d. 8
februari 1988
De Raad merkt daarbij nog op zich uitdrukkelijk te onthouden van een
oordeel voer de vraag of op basis van andere regels van internationaal recht
dan de derde richtlijn, gezegd zou moeten worden dat ten aanzien van
klaagster reeds voor 23 december 1984 een bevoegdheid bestond tot toekenning
van een vervoersvoorziening. Deze kwestie is aan de orde in een thans nog bij
de Centrale Raad van Beroep aanhangig hoger beroep tegen een uitspraak van
deze Raad van 11 juli 1983 inzake een eerdere aanvraag van klaagster om een
vervoersvoorziening. Nu uit het oordeel van de Raad in dit geding
voortvloeit dat verweerder in ieder geval vanaf 22 december 1984 en niet eerst
per 1 april 1991 voor bevoegd gehouden moet worden om voorzieningen ingevolge
de AAW toe te kennen, zijn er echter geen termen om verweerders verzoek in te
willigen, om de beslissing in deze aan te houden in afwachting van de afloop
van de eerderbedoelde bij de Centrale Raad van Beroep aanhangige zaak
In het vorenoverwogene ligt de volgende beslissing besloten
De Raad van Beroep te Roermond, recht doende, vernietigt de bestreden
beslissing; bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op klaagster
verzoek om toekenning van een vervoersvoorziening; bepaalt dat verweerder aan
klaagster het door haar gestorte griffierecht volledig vergoedt
Rechters
Mr. Th. M. van Schelfhout als voorzitter, ir. J.B.M.A. Meijer en L.A.W.Lammeretz als leden, in tegenwoordigheid van mw. mr. E.C.J. Timmermans-Stoettals griffier