Instantie
Raad van State
Samenvatting
De Afdeling stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of degene
die daarom heeft verzocht wel of niet als vluchteling moet worden erkend, dan
wel of aan zo iemand een vergunning tot verblijf moet worden verleend, de
omstandigheid dat de betrokkene inmiddels Nederland heeft verlaten – in
beginsel – geen rol behoort te spelen
Ondanks hetgeen appellante heeft ondervonden (seksueel geweld), in casu
geen vluchtelingschap. Gebleken is wel, dat de Adviescommissie voor
Vreemdelingenzaken in dit geval heeft gesteld dat appellante, in verband met
de politieke situatie op Sri Lanka, bezwaren zou kunnen hebben tegen terugkeer
naar haar land van herkomst. Omdat appellante vrijwillig Nederland heeft
verlaten heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken aangenomen, dat zij
geen prijs meer op verblijf hier te lande stelt. De Staatssecretaris van
Justitie heeft dit advies tot het zijne gemaakt
Op grond van het bovenstaande behoort de omstandigheid dat appellante
inmiddels Nederland heeft verlaten – in beginsel – geen rol te spelen bij de
beslissing of al of niet een vergunning tot verblijf dient te worden verleend
Vernietiging van de (fictieve) weigering een vergunning tot verblijf te
verlenen
Volledige tekst
IN RECHTE:
Het onderhavige beroep is ingesteld voor 1 januari 1987, zodat hierop,
gelet op artikel X van de Wet van 18 december 1986, Stb. 668, moet worden
beslist met inachtneming van de bepalingen van de Wet op de Raad van State
zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van eerstgenoemde wet op 1 januari
1987
1 Ten aanzien van het beroep van appellante voor zover dat is gericht
tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van de weigering haar als
vluchteling toe te laten
Krachtens artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status
van vluchtelingen van Geneve van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol
van New York van 31 januari 1967, hierna te noemen: het Verdrag, geldt, voor
zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als ‘vluchteling’
elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras,
godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn
politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de
nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit
hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet kunnen
vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of
hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een
bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan
worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend,
indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddelijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid
Appellante heeft gesteld dat zij in Sri Lanka gegronde reden heeft te
vrezen voor vervolging
Ter ondersteuning hiervan heeft zij aangevoerd hetgeen is vermeld in het
verzoek om herziening en het beroepschrift
Blijkens het verweerschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting
staat verweerder op het standpunt dat appellante geen vluchteling is en
mitsdien niet als zodanig in Nederland kan worden toegelaten. Ter zitting
heeft hij erop gewezen dat ook de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken in
het geval van appellante niet tot vluchtelingschap heeft geconcludeerd.
Deze commissie achtte wel gronden aanwezig om aan appellante een vergunning
tot verblijf op humanitaire gronden te verlenen, ware het niet dat appellante
inmiddels Nederland had verlaten en kennelijk geen prijs meer stelde op zulk
een vergunning. Verweerder onderschrijft dit standpunt en om die reden is
aan appellante, die daar op zich voor in aanmerking komt, niet alsnog een
vergunning tot verblijf op humanitaire gronden verleend
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zich ter zitting bij het
standpunt van verweerder aangesloten
De Vertegenwoordiger in Nederland van de Hoge Commissaris der Verenigde
Naties voor Vluchtelingen heeft ter zitting naar voren gebracht dat appellante
naar zijn mening vluchtelinge is
Nu appellante inmiddels Nederland heeft verlaten is de vraag of zij ook
als zodanig dient te worden erkend een academische geworden, aldus de
Vertegenwoordiger
De Afdeling stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of degene
die daarom heeft verzocht wel of niet als vluchteling moet worden erkend, dan
wel of aan zo iemand een vergunning tot verblijf moet worden verleend, de
omstandigheid dat de betrokkene inmiddels Nederland heeft verlaten – in
beginsel – geen rol behoort te spelen. In dit geval blijkt daaromtrent
overigens uit de stukken niet meer dan dat de raadsvrouwe van appellante
aanneemt dat haar cliente uit Nederland is vertrokken en mogelijk in India
verblijft, terwijl namens verweerder ter zitting is gesteld dat appellante in
Australie verblijft. Welke beweegredenen aan dat vertrek ten grondslag
hebben gelegen is niet bekend. Evenmin is bekend of dat verblijf in het
buitenland van lange duur zal zijn en of appellante voornemens is naar
Nederland terug te keren
Met betrekking tot de vraag of in het geval van appellante tot
vluchtelingschap kan worden geconcludeerd overweegt de Afdeling het volgende
Appellante heeft tegenover een medewerkster van de Directie
Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie verklaard dat zij in Sri
Lanka noch sympathisante van een oppositionele politieke organisatie is
geweest. Hetgeen appellante heeft ondervonden – de ernst daarvan wordt
overigens door verweerder erkend – was geen gevolg van door haar verrichte
activiteiten doch van de activiteiten van haar vriend, R., naar wiens
verblijfplaats de militairen op zoek waren. Appellante is na elke
arrestatie op korte termijn weer vrijgelaten. Dat op enigerlei wijze de
aandacht van de Srilankaanse autoriteiten op appellante persoonlijk gericht is
geweest is gesteld noch gebleken
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in dit
geval voor wat de politieke situatie in Sri Lanka betreft geen grond is om aan
te nemen dat van appellante niet in redelijkheid kan worden verlangd dat zij
naar dat land terugkeert en dat appellante er ook overigens niet in is
geslaagd aannemelijk te maken dat zij gegronde reden heeft te vrezen voor
vervolging. Mitsdien kan appellante niet als vluchteling worden toegelaten
Aangezien niet is gebleken dat de bestreden beslissing wat dit ond
erdeel betreft in aanmerking komt om te worden vernietigd op een der gronden,
genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak
overheidsbeschikkingen, dient het beroep in zoverre te worden verworpen
II Ten aanzien van het beroep van appellante voor zover dat is gericht
tegen de fictieve afwijzing van haar verzoek om herziening van de weigering
haar een vergunning tot verblijf te verlenen
Ingevolge artikel II, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet kan het
verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het
algemeen belang ontleend
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van genoemd
artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens
verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor
verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun
aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of
indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard
Appellante is van mening dat er, gelet op hetgeen zij in het kader van
haar beroep op het vluchtelingschap naar voren heeft gebracht, sprake is van
klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder haar een
vergunning tot verblijf had behoren te verlenen
Gebleken is dat de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken in dit geval
heeft gesteld dat appellante, in verband met de politieke situatie op Sri
Lanka, bezwaren zou kunnen hebben tegen terugkeer naar haar land van herkomst,
die zodanig klemmende reden(en) van humanitaire aard opleveren, dat van haar
in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd dat zij naar dat land
terugkeert. Omdat appellante vrijwillig Nederland heeft verlaten heeft de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken aangenomen dat zij geen prijs meer op
verblijf hier te lande stelt en heeft deze commissie verweerder geadviseerd
zijn standpunt te handhaven
Blijkens het verweerschrift heeft verweerder dit advies tot het zijne
gemaakt
Zoals de Afdeling hiervoor reeds heeft overwogen behoort de
omstandigheid dat appellante inmiddels Nederland heeft verlaten – in beginsel
– geen rol te spelen bij de beslissing of al of niet een vergunning tot
verblijf dient te worden verleend
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bestreden
beslissing wat dit onderdeel betreft in strijd is met het in het algemeen
rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat een beschikking
moet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde en voor de
betrokkene kenbare motivering. Deze beslissing moet dan ook in zoverre
worden vernietigd op de grond, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder d, van
de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen
Rechters
onbekend