Instantie
Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Aanvraagster is door semi-professionele hulpverlener seksueel misbruikt
en wil de man tot schadevergoeding laten veroordelen.
Belissing Rechtenvrouw: in hulpverleningssituaties wordt er vaak
misbruik van het feitelijke bestaande machtsoverwicht gemaakt.
Vrouwen worden zodoende indirect gedwongen tot seksuele contacten.
Jurisprudentie hierover is belangrijk.
Afloop: vonnis van de rechtbank: het bestaan van een
hulpverlenerssituatie wordt niet aannemelijk geacht; evenmin dat de man
onrechtmatig tegenover de vrouw gehandeld zou hebben.
Volledige tekst
De procedure.
Overeenkomstig de dagvaarding heeft J. voor eis geconcludeerd, waarop A.
heeft geantwoord. Hierna hebben de partijen achtereenvolgens gerepliceerd en
gedupliceerd. Tenslotte zijn de stukken voor vonnis overgelegd.
De vaststaande feiten.
1. a. J., geboren op 11 maart 1964, is in 1983 als (ongeschoold)
vrijwilligster gaan werken bij de Jongerenbeweging van het FNV te Arnhem.
A., die beschikte over een h.b.o-diploma cultureel werk, werkte als
beroepskracht (“vrijgestelde”) bij deze jongerenbeweging. Tot zijn
werkzaamheden behoorde het begeleiden van vrijwilligers bij hun werk.
b. Toen de partijen bij de hiervoor genoemde jongerenbeweging werkten,
hebben zij – in de nacht van 17 op 18 november 1984 – geslachtsgemeenschap met
elkaar gehad in de woning van A.
c. Ten tijde van het seksueel contact tussen de partijen had J. te kampen
met problemen van persoonlijke en psychische aard. De maanden daarvoor heeft
zij in twee opvang/crisiscentra doorgebracht en is zij begeleid door het
Jongerenadviescentrum AID in Nijmegen. Verder was zij al geruime tijd bezig
met een plaatsing in “Het Hoge Huis” te Nijmegen.
d. De partijen hebben regelmatig gesprekken gevoerd over de
moeilijkheden van J.
Het geschil.
2. Volgens J. heeft zij ten gevolge van het seksueel contact tussen de
partijen zowel immateriele als materiele schade geleden. Zij betoogt dat zij
nog steeds in psychisch opzicht last heeft van het gebeurde en dat zij
daardoor pas veel later in staat is geweest te gaan werken dan anders het
geval zou zijn geweest, hetgeen een aanzienlijke inkomstenderving heeft
betekend.
Jansen stelt primair dat A. haar heeft bewogen tot seksueel contact door
misbruik te maken van het overwicht dat hij op haar had en aldus onrechtmatig
jegens haar heeft gehandeld. Zij verwijst daarvoor naar artikel 248 ter van
het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het wetsvoorstel dat een wijziging van de
bepalingen op het terrein van seksueel geweld bevat. J. stelt verder dat A.
door het voeren van de onder 1d genoemde gesprekken is opgetreden als
hulpverlener, zich daarbij niet heeft gehouden aan de verplichtingen van een
goed hulpverlener en aldus wanprestatie jegens haar heeft gepleegd.
Subsidiar stelt J. dat A. heeft gehandeld in strijd met de
maatschappelijk norm, die seksueel contact tussen mensen, die op dezelfde
plaats werken en tussen wie een machtsverhouding bestaat, verbiedt en aldus
onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
Op grond van het voorgaande vordert J. als tegemoetkoming in de door
haar gestelde schade een bedrag van ƒ 15.000,–, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening,
met veroordeling van A. in de proceskosten.
3. A. heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De beoordeling van het geschil.
4. Nog daargelaten dat A. gemotiveerd heeft betwist dat hij door
misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding
J. opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen met hem te plegen of van
hem te dulden, moet het beroep van J. op artikel 248 ter Sr stranden, nu niet
is gesteld of gebleken dat A. ten tijde van het seksueel contact tussen de
partijen de minderjarigheid van J. – die, zoals in deze procedure vast staat,
op 11 maart 1985 21 jaar zou worden – kende of redelijkerwijs moest vermoeden.
Daar komt nog bij dat J. volgens de huidige wetgeving, die een neerslag vormt
van de in de loop der jaren gewijzigde maatschappelijke opvattingen omtrent de
leeftijd waarop een persoon zelfstandig juridisch relevante beslissingen
behoort te kunnen nemen – welke opvattingen onder meer zijn terug te vinden in
de jurisprudentie met betrekking tot artikel 234 van het Burgelijk Wetboek –
meerderjarig zou zijn geweest ten tijde van het gebeurde.
5. Aangenomen wordt dat J. met het door haar genoemde wetsvoorstel het
oog heeft op het voorstel van wet tot wijziging van de artikelen 242, 243,
246, 247 en 249 Sr., zoals aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
op 22 november 1988 en voor het laatst gewijzigd op 14 juni 1989.
Gelet op de stellingen van J. is het enige voor deze zaak relevante
wijzigingsvoorstel de toevoeging van een onderdeel aan artikel 249 lid 2 Sr.
Dit onderdeel luidt als volgt:
“3. Degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg,
ontucht pleegt met iemand die zich als patient of client aan zijn hulp of zorg
heeft toevertrouwd.”
Indien J. met haar verwijzing naar het hiervoor genoemde wetsvoorstel
heeft bedoeld te betogen dat A. door het voeren van de onder 1d genoemde
gesprekken behoorde tot de categorie personen, die volgens dit wetsvoorstel
moet worden toegevoegd aan artikel 249 lid 2 Sr., wordt dit betoog verworpen.
Nog daargelaten dat A. de stelling van J. dat hij regelmatig functioneerde als
begeleider van mensen met persoonlijke problemen binnen de Jongerenbeweging
gemotiveerd heeft betwist, zou een dergelijk functioneren niet tot een ander
oordeel leiden, daar dit niet kan worden beschouwd als hulp- of zorgverlening
in de zin van het hierboven geciteerde onderdeel, te meer niet nu niet is
gesteld of gebleken dat A. een opleiding op het terrein van de gezondheidszorg
of maatschappelijke zorg heeft gevolgd of dit aan J. heeft doen voorkomen.
6. Geoordeeld wordt dat de stellingen van J. met betreking tot de door
de partijen gevoerde gesprekken over haar moeilijkheden niet tot de conclusie
kunnen leiden dat tussen de partijen sprake was van een contractuele relatie
in de zin van de artikelen 1302 en 1303 van het Burgerlijk Wetboek. Haar
beroep op wanprestatie van A. faalt daarom reeds op die grond.
7. Ook het subsidiaire betoog van J. faalt. Dat er een maatschappelijke
norm is die (ieder) seksueel contact tussen mensen, die op dezelfde plaats
werken en waartussen een machtsverhouding bestaat, verbiedt, wordt niet
aangenomen. Of tussen de partijen een machtsverhouding bestond, zoals door J.
is gesteld en door A. is bestreden, kan in het midden blijven, nu geen feiten
of omstandigheden zijn gesteld of gebleken – met name niet dat voor A. kenbaar
was dat het intiem contact tussen de partijen niet werd gewenst door J. – op
grond waarvan moet worden geoordeeld dat A. in zijn hoedanigheid van
werkbegeleider bij de Jongerenbeweging van het FNV, waar J. als vrijwilligster
werkte, onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
8. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van J. aan haar moet
worden ontzegd, zodat de betwisting door A van het door J gesteld causaal
verband tussen het gebeurde en de door haar gestelde schade geen bespreking
meer behoeft. J. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld
in de proceskosten.
De beslissing.
De rechtbank
ontzegt aan J. haar vordering,
veroordeelt J. in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van A.
bepaald op ƒ 1.340,–, waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank
ƒ 150,– wegens in debet gesteld griffierecht en ƒ 1.040,– wegens salaris
van de procureur.
Rechters
mr. I.A. Katz-Soeterboek.