Instantie
Raad van Beroep Arnhem
Samenvatting
Klager heeft op 20 december 1987 een ouderdomspensioen aangevraagd
krachtens de AOW. Dit pensioen is hem toegekend. De toeslag voor zijn
echtgenote is afgewezen omdat het niet-vrijgestelde inkomen van de echtgenote
hoger is dan het bedrag van de maximale toeslag. Deze toeslagregeling is
volgens klager in strijd met de derde EG-richtlijn (nr. 79/7). De wetgever
beoogt met de toeslagregeling in de AOW, het sociaal minimum te garanderen
Maar volgens klager werkt de toeslagregeling indirect discriminerend ten
aanzien van zijn gehuwde werkende echtgenote, welke zelf in de onderhavige
zaak geen mogelijkheid heeft om beroep in te stellen. Daarom heeft klager
een rechtstreeks belang bij het verzoek. De Raad acht, mede gelet op het
statistische materiaal, niet aan gerede twijfel onderhevig dat de hiervoor
uiteengezette toeslagregeling in elk geval in het huidige tijdsgewricht (nog)
tot effect heeft dat aanzienlijk meer (gepensioneerde) mannen dan
(gepensioneerde) vrouwen voor een toeslag in aanmerking komen, zelfs als
rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat binnen een huwelijk de man
gemiddeld wat ouder is dan de vrouw. Voorzover de toeslagregeling al
indirect discriminerend moet worden geacht zou het buiten toepassing laten van
de kortingsbepalingen en ten aanzien van vrouwen het probleem slechts
verschuiven, omdat daarmee directe discriminatie van mannen zou ontstaan
Klagers beroep wordt ongegrond verklaard
Volledige tekst
AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING
Beslissing van verweerder van 7 juli 1988
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij brief van 7 juli 1988 heeft verweerder aan klager kennisgegeven van
een beslissing ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), waartegen zijdens
klager beroep is aangetekend op de bij voorlopig klaagschrift van 29 juli
1988 aangekondigde en bij aanvullend klaagschrift van 4 oktober 1988
uitgewerkte gronden. Op 6 maart 1989 heeft verweerder van contra-memorie
gediend. Na een repliek van de kant van klager is de zaak behandeld ter
terechtzitting van de Raad van 30 november 1989, waar klager is verschenen
Â’
gestaan door zijn raadsvrouwe Mr. I.M.F.G. Martens en alwaar verweerder
zich heeft doen vertegenwoordigen door Mr. G.R.J. de Groot
MOTIVERING
– Vaststelling van de feiten
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting moeten
de volgende feiten als vaststaand worden aangenomen
Klager, geboren op 26 mei 1923, heeft op 20 december 1987
ouderdomspensioen aangevraagd krachtens de AOW, welk pensioen hem bij
beslissing van verweerder van 31 mei 1988 is toegekend ingaande 1 mei 1988
Voorts vroeg klager, wiens echtgenote is geboren op 17 november 1929,
een toeslag op zijn ouderdomspensioen aan. Klagers echtgenote had ten tijde
in dit geding van belang een arbeidsinkomen van ƒ 1389,72 per maand. Bij de
bestreden beslissing heeft verweerder aan klager het recht op een AOW-toeslag
ontzegd, daartoe onder meer overwegende:
“Uw partner is op 1 april 1988 jonger dan 60 jaar, zodat het eventuele
inkomen van uw partner van invloed is op de hoogte van de toeslag
Voor uw partner is op grond van het Inkomensbesluit AOW een inkomen
vastgesteld van ƒ 1389,72 bruto per maand. Van dit inkomen wordt bij de
berekening van de hoogte van de toeslag 15% van het bruto minimumloon en een
derde van het meerdere inkomen vrijgesteld
Het niet-vrijgestelde inkomen van uw partner is hoger dan het bedrag van
de maximale toeslag van ƒ 489,29 bruto per maand. Gezien het bovenstaande
komt u niet in aanmerking voor een toeslag .”
Beoordeling van het geschil
Punt van geschil in dit geding is de vraag of verweerder terecht aan
klager ingaande 1 mei 1988 een toeslag op zijn ouderdomspensioen krachtens de
AOW heeft ontzegd
Ingevolge de artikelen 8, 10 en 11 van de AOW, zoals deze laatstelijk is
gewijzigd bij wet van 30 maart 1988 (Stb. 115), heeft degene, die op of na 1
april 1988 65 jaar wordt en een jongere echtgenoot heeft, in beginsel recht
op een toeslag ten bijdrage van 30% van het netto-minimumloon
Op deze toeslag wordt (slechts) in mindering gebracht het eventuele
inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot van de
toeslaggerechtigde, behoudens een vrijstelling ten bijdrage van 15% van het
bruto-minimumloon en een derde van het meerdere inkomen
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daarvan uit dat
het niet-vrijgestelde inkomen van klagers echtgenote hoger is dan het bedrag
van de maximale toeslag van f.489,29. Zijdens klager is echter betoogd dat
vorenbedoelde toeslagregeling wegens strijdigheid met EG-richtlijn 79/7
(hierna: de derde richtlijn) te zijnen aanzien buiten toepassing moet blijven,
waartoe onder meer is aangevoerd: “Klager is van mening dat de
inkomensafhankelijke toeslagregeling in de AOW neergelegd in de artt. 8, 10
en 11 AOW en in het inkomensbesluit AOW van 31 maart 1988, tot effekt heeft
dat aanzienlijk meer mannen dan vrouwen in aanmerking zullen komen voor een
toeslag. Immers, enerzijds zijn de mannen in het algemeen ouder dan hun
vrouwen en het merendeel van deze mannen zal ook inderdaad een toeslag
ontvangen omdat hun vrouwen geen of onvoldoende arbeidsinkomen genieten,
anderzijds zullen de weinige vrouwen die ouder zijn dan hun partner in het
algemeen geen toeslag ontvangen omdat hun man wel een arbeidsinkomen of
inkomensvervangende uitkering geniet
Het inkomensafhankelijk toeslagensysteem dat vanaf 1 april 1988 in de
AOW geldt, treft voornamelijk gehuwde werkende vrouwen. Dit systeem brengt
immers niet alleen met zich mee dat de gehuwde werkende vrouw in het algemeen
niet zelf voor een toeslag in aanmerking komt, het systeem heeft voorts tot
gevolg dat de werkende gehuwde vrouw jonger dan 65 jaar haar inkomen geheel of
gedeeltelijk moet inleveren nu haar echtgenoot daardoor geen of een lagere
toeslag ontvangt”
en
“De wetgever is weliswaar van mening dat de toeslagregeling in de AOW
bedoeld is om het sociaal minimum te garanderen, doch nadere bestudering van
het systeem wijst uit dat dit zeker niet het geval is
De toeslagregeling houdt immers alleen rekening met het inkomen uit of
in verband met arbeid van de partner van de AOW-gerechtigde
Vrijgelaten wordt het inkomen uit of in verband met arbeid van de
AOW-gerechtigde zelve, welke meestal over een inkomen zal beschikken uit
aanvullend pensioen .”
en
“Klager is van mening dat hij bij dit verzoek om voornoemde bepalingen
ten aanzien van hem buiten toepassing te laten, wel degelijk rechtstreeks
belang heeft. Klager stelt het onderhavige beroep aangezien de
toeslagregeling indirekt discriminatie werkt ten aanzien van zijn gehuwde
werkende echtgenote, welke zelf in de onderhavige zaak geen mogelijkheid
heeft om beroep in te stellen
Voorts is het eveneens zo dat de aangevochten regeling in de AOW ertoe
zou leiden dat zij ten aanzien van gehuwde vrouwen in ieder geval buiten
toepassing gelaten zal worden op grond van art. 94 van de Grondwet wegens
strijd met de Derde EG-richtlijn. Zulks zal tot gevolg hebben dat de
bestreden bepalingen in de AOW en de daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregelen
eveneens in ieder geval ten aanzien van klager buiten toepassing gelaten
dienen te worden, aangezien een direkte discriminatie naar geslacht zou
plaatsvinden indien deze bepalingen niet buiten toepassing gelaten zouden
worden .”
De Raad overweegt het volgende. De derde richtlijn bevat bepalingen
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
Artikel 4 lid 1 van de richtlijn (voorzover in dit geding van belang)
bepaalt: “Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten
in het bijzonder met betrekking tot (…) de berekening van de prestaties,
waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot voor
ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van
het recht op prestaties .”
De Raad acht, mede gelet op het door verweerder overgelegde statistisch
materiaal, niet aan gerede twijfel onderhevig dat de hiervoor uiteengezette
toeslagregeling in elk geval in het huidige tijdsgewricht (nog) tot effect
heeft dat aanzienlijk meer (gepensioneerde) mannen dan (gepensioneerde)
vrouwen voor een toeslag in aanmerking komen, zelfs als rekening wordt
gehouden met de omstandigheid dat binnen een huwelijk de man gemiddeld wat
ouder is dan de vrouw
Verweerder heeft bij contra-memorie onder meer betoogd dat de wetgever
met de toeslagregeling geen ander doel voor ogen heeft gestaan dan het
waarborgen van een bestaansminimum in gevallen waarin de jongere echtgenoot
van de AOW-gerechtigde (nagenoeg) geen middelen van bestaan heeft, zodat
reeds daarom niet van (indirecte) discriminatie in de zin van de derde
richtlijn gesproken kan worden, ongeacht de omstandigheid dat de
toeslagregeling in voorkomende gevallen een inkomen bewerkstelligt dat hoger
of lager ligt dan het sociaal minimum
De Raad kan verweerder hierin niet volgen. Blijkens onder meer de
arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 mei
1986 (zaak 170/84 Bilka Kaufhaus, Jur. 1986, p. 1607; TVVS 1988, p. 187) en
11 juni 1987 (zaak 30/85 Teuling, RSV, 88,172) is ter beantwoording van de
vraag of voor een ongelijke behandeling een rechtvaardigingsgrond aanwezig is
niet slechts beslissend het doel dat daarbij voor ogen heeft gestaan, maar
tevens de vraag of de ter bereiking van dat doel gekozen middelen
beantwoorden aan een echte behoefte, geschikt zijn om dat doel te bereiken en
daarvoor ook noodzakelijk zijn. Hoewel de wetgever in deze een zekere
waarderingsmarge toekomt kan deze niet zo ver gaan dat de doelstelling van de
regeling doorslaggevend is en de uitwerking onttrokken aan met name de
proportionaliteitseis
De Raad kan echter in het midden laten of de toeslagregeling geschikt en
noodzakelijk is om uitkeringsgerechtigden een voor hen noodzakelijk
bestaansminimum te waarborgen c.q. of (ook) anderszins een
rechtvaardigingsgrond aanwezig is zoals door verweerder ter terechtzitting
nader uiteengezet. Immers, ook indien de Raad er veronderstellenderwijs van
uitgaat, dat zulks niet het geval is, kan dit niet tot het door klager
beoogde resultaat leiden. Voorzover de toeslagregeling al indirekt
discriminerend moet worden geacht zou het buiten toepassing laten van de
kortingsbepalingen ten aanzien van vrouwen het probleem slechts verschuiven,
omdat daarmee directe discriminatie ten opzichte van mannen zou ontstaan.
Zijdens klager is gesteld dat de consequentie hiervan zou moeten zijn dat
voornoemde kortingsbepaling zowel ten aanzien van mannen als van vrouwen
buiten toepassing zou moeten blijven, ongeacht of ook in het concrete geval
sprake is van strijd met de strekking van de derde richtlijn. Gesteld al dat
zulks binnen het raam van de hier aan de orde zijnde rechterlijke toetsing
past zou toekenning van een ongekorte toeslag aan alle gehuwde
pensioengerechtigden met een partner beneden de 65 jaar echter een ongelijke
behandeling bewerkstelligen ten opzichte van zowel gehuwde
pensioengerechtigden wier partner tenminste 65 jaar is, als ten opzichte van
alleenstaanden. Het laatste geldt a fortiore indien -ter voorkoming van
discriminatie tussen gehuwden- alle gehuwde pensioengerechtigden zonder meer
recht zouden kunnen doen gelden op een toeslag, maar alleenstaanden niet
Ook al zouden deze vormen van ongelijke behandeling niet verboden worden
door de derde richtlijn, zij zouden op gespannen voet staan met artikel 26
van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
(Trb. 1969, nr. 99), nu niet valt in te zien waarom hiervoor wel, maar voor
de minder verstrekkende ongelijke behandeling zoals die thans voortvloeit uit
de AOW niet een rechtvaardigingsgrond (in de vorm van het op adequate wijze
waarborgen van een sociaal minimum of anderszins) aanwezig is
Klagers betoog in dit verband dat kan worden teruggevallen op de
toeslagregeling van de AOW zoals deze gold tot de inwerkingtreding van
meergenoemde wijzigingswet heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen
brengen. Voorzover de kortingsbepalingen al discriminerend zijn brengt zulks
niet met zich mee dat de wijzigingswet van 30 maart 1988 (of de
toeslagregeling daarin) in zijn geheel buiten toepassing zou moeten blijven
c.q. dat de voordien geldende toeslagregeling nog van kracht zou zijn. De
Raad laat dan nog daar of de oude toeslagregeling toetsing aan internationaal
recht zou kunnen doorstaan
De AOW biedt, nog steeds veronderstellenderwijs uitgaand van het
discriminerend karakter van de toeslagregeling, onvoldoende aanknopingspunten
voor andere denkbare oplossingen, met welke oplossingen bovendien tal van
vragen van zowel principiele als praktische aard samenhangen.
Gegrondverklaring van het beroep zou hetzij leiden tot een rechtsvacudm,
hetzij een voorziening impliceren die de rechtsvormende taak van de rechter
te buiten gaat en dient bijgevolg (reeds) om deze reden achterwege te blijven
Bijgevolg dient beslist te worden als hieronder aangewezen
BESLISSING
De Raad van Beroep te Arnhem; recht doende: verklaart het beroep
ongegrond
Rechters
Mr. J.A.M. Smulders, voorzitter, mr. drs. I.T. Terpstra en J.J. Bouwmanals leden