Instantie: Rechtbank Amsterdam, 7 februari 1990

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


T. vordert de veroordeling van haar stiefvader R. tot betaling van
schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van ƒ 75.000,= wegens geleden en
nog te lijden immateriele schade, bestaande in psychisch leed en materiele
schade, bestaande in therapiekosten en derving van inkomen

R. erkent de ontucht

De Rechtbank houdt iedere beslissing aan tot 17 april 1990

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij conclusie van eis in conventie heeft T. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de inleidende dagvaarding

Bij conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie
met bewijsstukken heeft R. in conventie de vordering bestreden en in
reconventie gesteld en gevorderd als in die conclusie omschreven

Bij conclusie van repliek in conventie/conclusie van antwoord in
reconventie met bewijsstukken heeft T. in conventie haar standpunten nader
toegelicht en daarbij volhard en in reconventie de vordering bestreden

Bij conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in
reconventie met een bewijsstuk heeft zijn stellingen eveneens nader toegelicht
en daarbij volhard

Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft T. tenslotte haar
standpunten gehandhaafd

Daarna hebben partijen stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis

GRONDEN VAN DE BESLISSING

in conventie en in reconventie:

1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan
wel niet voldoende betwist het volgende vast:

a. Vanaf 1968 woonde R. in huis bij T. -geboren in 1954- en haar moeder,
met wie hij in februari 1970 in het huwelijk trad

b. In 1973 is T. elders gaan wonen

In conventie:

2. T. vordert in dit geding de veroordeling van R. tot betaling van
schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van ƒ 75.000,–, wegens geleden en
nog te lijden immateriele schade, bestaande in psychisch leed en gederfde
levensvreugde en materiele schade, bestaande in therapiekosten en derving van
inkomen

Zij stelt hiertoe, dat R. in de periode van 1968 tot 1972 ontucht met
haar heeft gepleegd waardoor zij blijvende psychische schade heeft opgelopen,
dat zij tot op heden therapie nodig heeft om het verleden te verwerken en dat
zij nog steeds te lijden heeft van nachtmerries en grote angstgevoelens,
hetgeen haar in haar persoonlijke ontwikkeling heeft belemmerd

3. R. erkent met T. in de jaren 1986 tot 1972 ontucht te hebben gepleegd
in die zin dat hij haar lichamelijk heeft bestast, maar hij ontkent dat hij
haar daarbij aan haar geslachtsdelen heeft betast en dat hij haar zijn
geslachtsdelen heeft doen betasten alsmede dat hij eenmaal
geslachtsgemeenschap met haar heeft gehad, zoals T. stelt. Hoewel partijen
aldus van mening verschillen omtrent de feitelijke omvang van de gestelde
ontucht, zal de Rechtbank daaromtrent geen bewijsopdracht verstrekken.
Enerzijds stelt T. -op wie de bewijslast rust- niet hoe zij die omvang zou
kunnen bewijzen, anderzijds leveren de feiten, die door de erkenning van R.
wel vaststaan in de gegeven omstandigheden een onrechtmatig handelen door R.
op, waarvoor hij in beginsel aansprakelijk is

4. Met betrekking tot de door haar gestelde materiele schade, merkt zij
op dat deze bestaat uit ƒ 4.500,– voor door haar vanaf september 1981 tot
december 1983 gevolgde Gestallt-therapie, alsmede uit inkomen dat zij derft
(door haar berekend op f.1.000,– per maand netto) doordat het haar sinds —-
19– niet meer mogelijk is full-time te werken

Sinds juni 1988 geniet zij een uitkering van 100% krachtens de
Ziektewet

5. R. heeft primair gesteld, dat T. door in een aan hem gerichte brief
van 7 december 1986 te schrijven “je centen hoef ik niet”, te kennen heeft
gegeven afstand te willen doen van haar eventuele recht op schadevergoeding

6. Dit verweer wordt verworpen, nu uit de hierboven geciteerde zinsnede
geenszins blijkt dat T. haar rechten heeft willen prijsgeven op
schadevergoeding

7. R. betwist dat het door T. gestelde psychisch lijden een gevolg is
van zijn onrechtmatig handelen. R. stelt, dat T.’s problemen moeten worden
â
geschreven aan haar karakterstruktuur en aan de echtscheiding van haar
ouders in 19–. Tot 1981 stelt hij, bestond tussen T. enerzijds en hemzelf
en T.’s moeder anderzijds een normaal contact, waarin op open wijze gesproken
werd over de incestueuze handelingen in het verleden

Met betrekking tot de door T. gestelde materiele schade stelt hij, dat
indien T. op medische indicatie van 1981 tot 1983 Gestallt-therapie had moeten
volgen, zij de kosten daarvoor van haar verzekeraar vergoed had gekregen

Nu zij deze kosten niet vergoed heeft verkregen, bestond kennelijk geen
medische indicatie voor het volgen van de therapie, ofwel werd deze therapie
gevolgd bij een niet erkend therapeut

In ieder geval, stelt R., is hij hiervoor niet aansprakelijk

Evenmin is het R. naar zijn mening toe te rekenen, dat T. in 19– in
plaats van full-time, part-time is gaan werken. T. is een studie gaan
volgen aan de — Universiteit te —–, en zal daarvoor wel tijd vrij hebben
willen maken, aldus R.

8. Voorop gesteld moet worden dat als van algemene bekendheid dient te
worden aangenomen dat de met T. gepleegde ontucht voor haar psychisch leed
heeft meegebracht

Ook al zou juist zijn, dat dit leed mede haar oorzaak vindt in de
psychische structuur van T. en in de echtscheiding van haar ouders, dan nog
dient dit leed te worden toegerekend aan R., die als huisgenoot van de moeder
en van de toen minderjarige T. mede de verantwoordelijkheid voor haar had en
wel in die mate dat hij ook met haar voorgeschiedenis, die hij kende en
waarvan hij behoorde te begrijpen dat deze bijzondere risico’s met zich zou
kunnen brengen, diende rekening te houden. De omstandigheden, waarop R.
zich beroept, komen dan ook voor zijn rekening en risico

Dit neemt niet weg dat niet vaststaat dat de aanvankelijk (1987)
gedeeltelijke en later (1988) gehele arbiedsongeschiktheid van T. aan de
gewraakte ontucht valt toe te schrijven. Op dit punt zal bewijs geleverd
moeten worden evenals omtrent de daarmee verband houdende financiele
consequenties. Daarbij valt te denken aan een deskundig onderzoek door een
psychiater (of meer/andere deskundigen), aan wie tevens vragen gesteld kunnen
worden omtrent de noodzaak van de genoemde Gestallt-therapie, de huidige
psychische toestand van T. en haar verdere vooruitzichten, hetgeen mede van
belang is voor de vaststelling van de immaterele schade

De Rechtbank zal een comparitie gelasten teneinde een en ander met
partijen te bespreken. T. dient bij die gelegenheid bewijsstukken over te
leggen omtrent haar arbeidsongeschiktheid en haar inkomen en verder ook
inlichtingen te verstrekken omtrent haar studie

In reconventie:

9. R. vordert in reconventie dat de Rechtbank T. verbiedt hem lastig te
vallen door het schrijven van brieven en telefonisch contact opnemen en haar
verbiedt hem in het openbaar te beschuldigen van incest, zulks op straffe van
een dwangsom van ƒ 10.000,– per overtreding

Hij stelt, dat T. sinds 1981 bezig is in toenemende mate van
openbaarheid hem te beschuldigen van incest. Ter illustratie daarvan
verwijst hij naar een door Tettero onder haar eigen naam in een studentenblad
gepubliceerd incest-verhaal

Tevens valt T., R. en zijn echtgenote lastig met -al dan niet anonieme-
dreigbrieven, waardoor T. ernstig inbreuk maakt op R. privacy, stelt R.
tenslotte

10. T. heeft hierop geantwoord, dat zij inderdaad op eigen naam een
artikel over haar incestervaringen heeft geschreven, dat verschenen is in een
slechts voor studiedoeleinden bestemde bundel

Zij is voorts van mening dat zij het recht heeft te spreken over haar
incestervaringen in de familiekring en daarbuiten. Tenslotte stelt zij nog
dat de laatste brief, die zij aan R. heeft gezonden, dateert van januari 1988,
zodat de vordering niet meer gegrond is wat dat betreft

11. Nu T. gesteld heeft dat zij sinds januari 1988 geen -beledigende-
brieven meer aan R. heeft geschreven, hetgeen R. niet weersproken heeft en T.
niet het recht ontzegd kan worden over haar -door R. grotendeels erkende-
incestervaringen te spreken, is de Rechtbank grotendeels erkende-
incestervaringen te spreken, is de Rechtbank van oordeel dat R. niet zodanige
feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een verbod als door hem
gevorderd thans rechtvaardigen. Als zodanige omstandigheden valt het
bedoelde artikel, waarin de naam van R. niet wordt genoemd en dat slechts in
beperkte kringen met een bepaald (studie-)doel is verspreid, zeker niet aan te
merken

BESLISSING

De Rechtbank:

– bepaalt dat partijen in persoon, desgewenst vergezeld van hun
raadslieden, voor de Rechtbank zullen verschijnen met het in rechtsoverweging
8 omschreven doel op 17 april 1990 te 14.00 uur in het gebouw van de Rechtbank
voor mr. R. Orobio de Castro, die hierbij tot rechter-commissaris wordt
benoemd;

– houdt iedere verdere beslissing aan;

in reconventie:

– wijst de vordering af;

– veroordeelt R. in de proceskosten tot op heden aan de zijde van T.
begroot op ƒ 520,– (vijf honderd twintig gulden) aan kosten procureur, te
betalen aan de griffier van deze Rechtbank

Rechters

mrs. R. Orobio de Castro, A.C. Monster en P. Rodenburg