Instantie: Raad van Beroep Roermond, 23 februari 1990

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Vanwege het toekennen van AWW-uitkering wordt de AAW- uitkering op grond
van art. 32 lid 1 sub b AAW ingetrokken. Volgens de Raad van Beroep maakt
dit artikel een onderscheid dat als discriminatie kan worden aangemerkt. De
circulaire van de Federatie van Bedrijfsverenigingen heeft volgens de Raad de
uitvoeringspraktijk gewijzigd, aangezien art. 32 AAW nu ook wordt toegepast op
de man. Vanwege discriminatie naar burgerlijke status (alleen
arbeidsongeschikten, die tevens weduwe/weduwnaar zijn, kunnen hiervan nadelige
gevolgen ondervinden) moet op grond van art. 26 BuPO-Verdrag art. 32 lid 1 sub
b AAW buiten toepassing worden gelaten voorzover nodig om de strijdigheid met
het internationale recht op te heffen. Klaagster behoudt de AWW-uitkering
en de AAW-uitkering, voorzover deze de AWW-uitkering overtreft

Volledige tekst

1. Onstaan en loop van het geding

Aan klaagster, geboren op 10 april 1929, is met ingang van 8 februari
1985 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheiswet (AAW)
toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100 %

Op 20 december 1987 is klaagsters echtgenoot overleden, terzake waarvan
aan haar met ingang van 1 december 1987 een pensioen is toegekend krachtens de
Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW)

Bij de beslissing, zoals hierboven vermeld, is met ingang van diezelfde
datum haar uitkering krachtens de AAW beeindigd

Tegen deze beslissing is beroep ingesteld

De door verweerder terzake van dit beroep ingezonden stukken, waaronder
een contra-memorie, zijn op 28 maart 1989 in afschrift aan klaagster
gemachtigde gezonden

De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast
beschouwd

Bij schrijven d.d. 15 december 1989 is namens verweerder een pleitnota
overgelegd waarin verweerders standpunt nader is onderbouwd

Bij schrijven d.d. 9 januari 1990 zijn eveneens namens verweerder nog
nadere stukken overgelegd

Bij schrijven d.d. 25 januari 1990 is namens klaagster op evenvermelde
pleitnota van verweerder gereageerd

II. motivering

In het voorliggende geval dient te worden geoordeeld over de vraag of
verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om klaagsters uitkering
ingevolge de AAW te beeindigen met ingang van de datum waarop aan haar een
uitkering ingevolge de AWW is toegekend

Daaromtrent is als volgt overwogen

Verweerder doet zijn intrekking steunen op het bepaalde in artikel 32
lid 1 sub b van de AAW, dat luidt als volgt:

De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken wanneer:

b. een vrouw aan wie zij is toegekend, recht verkrijgt op een
weduwenpensioen of een tijdelijke weduwen uitkering ingevolge de AWW

De rechter dient het bepaalde in dit artikel, dat deel uitmaakt van een
wet in formele zin, te eerbiedigen, tenzij die bepaling in strijd zou zijn met
een ieder bindende bepaling van internationaal recht, in welk geval de
bepaling in de nationale wet buiten toepassing dient te blijven

De letterlijke tekst van art. 32 lid 1 sub b van de AAW maakt een
onderscheid dat als discriminatie (op grond van geslacht) kan worden
aangemerkt

Zolang de wetgever de tekst van het gewraakte artikel niet heeft
aangepast zou in het bovenstaande aanleiding kunnen worden gevonden om het
bepaalde in dat artikel buiten toepassing te laten

De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot het
recht van weduwnaars op een uitkering ingevolge de AWW en de
uitvoeringspraktijk van de bedrijfsverenigingen die in navolging van de
circulaire van de Federatie van Bedrijfsverenigingen van 31 maart 1989,
weduwnaars mede begrepen achten in alle gevallen waarin sprake is van een
weduwe, en ook art. 32 AAW toepassen op de man, hebben in de feitelijke
situatie een zodanige verandering teweeg gebracht, dat de raad van oordeel is
dat het bepaalde in art. 32 AAW beoordeeld dient te worden naar de wijze
waarop daaraan thans uitvoering wordt gegeven

De vraag die mitsdien, op grond van de tekst van de wet en op grond van
de uitvoering die daaraan wordt gegeven, ter beoordeling voorligt, is of
terecht en op goede gronden de uitkering die wordt genoten krachtens de AAW,
wordt ingetrokken wanneer men in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering
ingevolge de AWW

Bij de parlementaire behandeling van het ontwerp-AAW is samenloop van de
twee uitkeringen uitvoerig aan de orde geweest en er werd gekozen voor een
anticumulatie-regeling. In de daaropvolgende tijd bleek de regeling in de
uitvoeringspraktijk echter omslachtig. Bovendien moest die worden toegepast
op bruto-basis en dat kon weer leiden tot zeer onevenwichtige verschillen in
uitkomsten. Tenslotte werd de anticumulatie-regeling derhalve geschrapt en
werd een wijziging aangebracht die de ene — bruto — uitkering in de plaats
stelde voor de andere

Wanneer de uitkering ingevolge de AAW berekend wordt naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent, is de uitkering ingevolge de
AWW, netto zowel als bruto, doorgaans lager dan de uitkering krachtens de AAW
De oorzaak van de verschillen in de netto-bedragen is gelegen in het feit
dat er in de onderscheide volksverzekeringen verschillende
koppelingsmechanismen worden gehanteerd waardoor de op het sociaal minimum
liggende uitkeringen niet in alle gevallen aan elkaar gelijk zijn

De raad merkt op dat de hierboven vermelde, later aangebrachte wijziging
geen mogelijkheid opent voor de weduwe/weduwnaar om te kiezen tussen de ene of
de andere uitkering. Het pensioen krachtens de AWW wordt doorgaans
ambtshalve toegekend door het bevoegde uitkeringsorgaan, waarna de betrokkene,
die zich van de inkomensachteruitgang meestal niet bewust is, wordt
geconfronteerd met de intrekking van de AAW-uitkering

Zoals hierboven reeds werd opgemerkt kan de rechter de nationale
bepaling slechts dan buiten toepassing laten, wanneer deze in strijd is met
een ieder bindende bepaling van internationaal recht

Van een zodanige strijdigheid zou sprake kunnen zijn, wanneer de
bepaling, ook in de sekse-neutrale interpretatie die daaraan thans wordt
gegeven, discrimineert en daardoor in strijd komt met de
discriminatie-verboden in verschillende internationale verdragen

Gelet op die sekse-neutrale interpretatie, die rechtstreekse
discriminatie naar geslacht uitsluit, resteren thans twee toetsingsgronden

A. De bepaling blijkt, in weerwil van de formulering, meer personen van
het ene geslacht te treffen dan van het andere geslacht. Er is dan sprake
van indirecte discriminatie en rechtvaardiging voor de bepaling moet worden
gezocht in objectieve factoren die niets met discriminatie — naar geslacht —
te maken hebben

B. Onderzocht kan worden of er sprake is van discriminatie op grond van
andere hoedanigheden dan van geslacht. Hiervoor biedt art. 26 IVBPR
aanknopingspunten, waar behalve discriminatie naar geslacht ook wordt verboden
de discriminatie naar (…) ras, huidskleur, (…) taal, godsdienst, politieke
of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom,
geboorte of andere status

Ad A

De raad trekt in twijfel of aan de hand van cijfermateriaal valt vast te
stellen of de regeling in geding meer personen van het ene geslacht zal
treffen dan van het andere. Enerzijds is het mogelijk dat de groep die door
de maatregel kan worden getroffen bestaat uit meer vrouwen dan mannen omdat
vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen. Bovendien is, gelet op het
traditionele patroon van de verdeling van betaalde arbeid, aannemelijk dat
meer vrouwen dan mannen zijn aangewezen op uitsluitend uitkering ingevolge de
AWW. Anderzijds kan niet buiten beschouwing blijven dat wederom als een
gevolg van evenvermeld patroon, de vrouw in mindere mate dan de man behoort
tot diegenen die, gelet op de inkomenseis, ook recht hebben op een uitkering
AAW. Dit kan er juist toe leiden dat binnen de groep uitkeringsgerechtigden
krachtens de AAW meer weduwnaren voorkomen dan weduwen. De raad is van
oordeel dat er voor een gefundererd antwoord op de vraag of er hier sprake is
van — indirecte — dicriminatie, de beschikking moet zijn over meer
statistische gegevens dan thans voorhanden zijn. Bovendien zijn meerdere
vergelijkingen mogelijk vanuit verschillende invalshoeken. Het bovenstaande
in aanmerking nemend, kan de raad voorshands onvoldoende aanknopingspunten
vinden voor het oordeel dat er sprake zou zijn van indirecte discriiminatie
naar geslacht. Op die grond kan mitsdien niet worden gesteld dat er sprake
is van strijdigheid met enige bepaling van internationaal recht

Ad B

De vraag resteert dan nog of er sprake is van discriminatie in enig
ander opzicht, met name van discriminatie naar status, zoals aangegeven in
art. 26 IVBPR

Met betrekking tot art. 26 IVBPR en de tekst van art. 32 lid 1 sub b AAW
is onlangs door de Comite voor de Mensenrechten in een uitspraak tussen H.S.
V. en de Staat der Nederlanden (Communication no 218/1986, 29 maart 1989)
gesteld dat hier geen sprake is van discriminatie (naar geslacht) omdat er een
rechtvaardigingsgrond is gelegen in het oogmerk van anticumulatie bij
gelijktijdige toepasselijkheid van twee verwante volksverzekeringen en dat
voor het overige mogelijke ongelijke gevolgen bij gelijke toepassing van de
regeling als zodanig evenmin verboden discriminatie oplevert

In een dissenting opinion bij deze uitspraak wijzen twee leden van het
Comite erop dat de wetgever het oogmerk van de anticumulatie heeft
bewerkstelligd door de ene uitkering zonder meer te vervangen door de andere,
zonder keuzemogelijkheid voor de betrokken uitkeringsgerechtigde. Het
gevolg is dat personen met een volledige AAW-uitkering die hun
echtgenoot/echtgenote verliezen anders worden behandeld dan anderen met een
volledige AAW-uitkering

Het onderscheid dat tussen de twee groepen wordt gemaakt is er een naar
burgerlijke status en — aldus de twee dissenters — berust niet op redelijke
en objectieve gronden. Zij concluderen derhalve dat de bepaling van art. 32
lid 1 sub b AAW die discrimineert naar ‘andere status’, in strijd is met het
verbod in art. 26 IVBPR

De meerderheid van het Comite heeft deze discriminatie echter —
kennelijk — niet in de toetsing willen betrekken. De raad overweegt met
betrekking tot de vraag of er sprake is van discriminatie naar status het
volgende

Het bepaalde in art. 32 lid 1 sub b AAW richt zich tot een groep mensen
die naar maatschappelijke status is te definieren; het zijn weduwen-weduwnaren
die tegelijkertijd deel uitmaken van een — grotere — groep
uitkeringsgerechtigden ingevolge de AAW

De intrekking van de uitkering AAW vindt plaats op grond van de
burgerlijke status van de betrokkenen en zou als zodanig reeds kunnen worden
aangemerkt als discriminatie naar status in de zin van art. 26 IVBPR. De
intrekking is echter geconditioneerd;
ë
alleen als er een andere — eveneens op het verstrekken van een
bodemvoorziening gerichte — uitkering wordt toegekend, wordt de AAW-uitkeirng
ingetrokken. In dit verband moet worden opgemerkt dat ook niet aan alle
weduwen en weduwnaars een uitkering ingevolge de AWW wordt toegekend. Er
zijn meerdere, beperkende, voorwaarden. Naar het oordeel van de raad is de
hierboven vermelde voorwaarde een kenmerk van de doelgroep van de regeling en
dat kenmerk moet derhalve worden meegewogen in het oordeel over de vraag of er
sprake is van discriminatie in de zin van art. 26 IVBPR

De doelgroep van de regeling omvat derhalve personen die behoren tot
twee groepen, c.q. personen met twee kenmerken; het zijn arbeidsongeschikten,
die tevens hun echtgenoot of echtgenote verloren

Wanneer de gevolgen van de regeling worden beoordeeld ten opzichte van
anderen die hun huwelijkspartner verloren, heeft de regeling nadelige gevolgen
alleen voor diegenen met een maximale uitkering ingevolge de AAW. Voor de
arbeidsongeschikten met een gedeeltelijke uitkering brengt de intrekking van
die uitkering en de toekenning van een — altijd volledige — uitkering
ingevolge de AWW immers geen individuele nadelige gevolgen met zich mee

Een onderscheid naar de mate van arbeidsongeschiktheid is echter, naar
het oordeel van de raad, geen onderscheid naar status. Ten opzichte van
andere arbeidsongeschikten met een volledige uitkering heeft de regeling
nadelige gevolgen voor diegenen die hun huwelijkspartner verloren

Dat is een onderscheid naar burgerlijke status

Nu de gewraakte regeling zich richt tot arbeidsongeschikten die tevens
weduwe/weduwnaar zijn, en bovendien nadelige gevolgen heeft voor een deel van
hen, kan er sprake zijn van een discriminerende maatregel in de zin van art.
26 IVBPR

Ongelijke behandeling van groepen burgers, los van de vraag of dat is te
definieren naar geslacht of enig ander criterium, is niet in alle gevallen aan
te merken als — verboden — discriminatie

Het Comite voor de Mensenrechten heeft reeds bij herhaling vastgesteld
dat een onderscheid dat is gebaseerd op redelijke en obejctieve criteria geen
discriminatie oplevert in de zin van art. 26 IVBPR

Ook in de hierboven geciteerde uitspraak wordt deze toets aangelegd en
het Comite vindt in het oogmerk van de anticumulatie bij de toepassing van
twee verwante volksverzekeringen voldoende rechtvaardigingsgronden om te
concluderen dat er van discriminatie geen sprake is

De raad kan zich in deze conclusie niet vinden

Nog daargelaten de vraag of de AAW en de AWW niet zozeer verschillen
(zowel door latere wijzigingen in de AAW waarbij deze is gekoppeld aan het
derven van inkomsten, als door de verschillen in de wijze waarop de
netto-uitkering wordt berekend) dat er van gelijkwaardigheid in feite geen
sprake (meer) is, merkt de raad op dat evenmin sprake is van een zuivere
anticumulatie-regeling

Zoals hierboven reeds is aangegeven werd immers de aanvankelijk
opgenomen anticumulatie-bepaling enige tijd later vervangen door de thans
vigerende bepaling die de ene uitkering in de plaats stelt voor de andere

Het oogmerk van die vervanging is weliswaar anticumulatie, maar er is
geen sprake van het op gelijke wijze toepassen van een regeling die in
individuele gevallen verschillend uitpakt. De ongunstige gevolgen van de
gekozen ‘oplossing’ vloeien rechtstreeks voort uit de toepassing van een
andere wet

De vraag resteert dan nog of de keuze van de wetgever om op de
aangewezen groepering een andere wetgeving van toepassing te verklaren is
gebaseerd op redelijke en objectieve criteria

Daarbij heeft de raad ook overwogen of bij het hanteren van die toets
rechtsvaardigingsgronden in aanmerking mogen worden genomen die zijn
ontwikkeld door het Europese Hof in het kader van de toetsing van indirecte
discriminatie hetzij op grond van art. 4 van de derde EG-Richtlijn, hetzij op
grond van art 119 van het EG-Verdrag

Dat in het voorliggende geval veeleer sprake is van directe dan van
indirecte discriminatie — de aanwijzing zelf van de groep is immers naar
status — is voor het antwoord op die vraag niet van belang nu het in alle
gevallen toch gaat om de inhoud en de reikwijdte van de begrippen ‘redelijk en
objectief’

De raad is van oordeel dat de bescherming die kan worden ontleend aan de
Derde EG-Richtlijn in dit geval in gelijke mate kan worden toegekend aan art.
26 IVBPR. Voor die zienswijze kan steun worden gevoden in het feit dat ook
door de Centrale Raad van Beroep aan art. 26 IVBPR, in elk geval in relatie
tot de AAW, met ingang van 23 december 1984 op gelijke wijze directe werking
is toegekend als aan het discriminatieverbod in de Derde EG- Richtlijn

Gelet op evenbedoelde rechtvaardigingsgronden, moet mitsdien worden
beoordeeld of de bepaling in art. 32 lid 1 sub b AAW, die nadelige gevolgen
heeft voor een (deel van een) naar status te onderscheiden groepering, te
weten weduwen en weduwnaars, noodzakelijk en ook geschikt is om het oogmerk —
het opheffen van samenloop van uitkeringen — tot stand te brengen

Bij de beantwoording van die vraag neemt de raad mede in aanmerking een
schrijven van de Sociale Verzekeringsbank van 15 november 1989 in de eveneens
bij deze raad aanhangige zaak geregistreerd onder nr. AAW 89/1897, waarin
onder meer het navolgende wordt gesteld:

‘… dat inmiddels het inzicht in die zin gewijzigd is, dat de S.V.B.
een aanvrager om weduwnaarspensioen wijst op de samenloop inzake AAW- en
AWW-aanspraken,

dat betrokkene op basis van deze informatie zelf de keuze kan maken of
hij de aanvraag om weduwnaarspensioen handhaaft dan wel intrekt’

Gelet op deze gewijzigde uitvoeringspraktijk en de mogelijkheden die
daarnaast nog bestaan om het nadelige gevolg van de bepaling op te heffen, ook
zonder wetswijziging, gelet ook op het feit dat aanpassing en wijziging van
beide betrokken wetten al geruime tijd geleden door de wetgever is aangevangen
dan wel in het vooruitzicht is gesteld, beantwoordt de raad de
hierbovengestelde vraag ontkennend

Nu de gekozen regeling niet noodzakelijk en ook niet geschikt is om het
beoogde doel te bereiken, bestaat er aanleiding de bepaling van art. 32 lid 1
sub b AAW buiten toepassing te laten wegens strijd met een ieder verbindende
bepaling van internationaal recht, te weten art. 26 IVBPR

De nationele wettelijke regeling behoeft evenwel niet verder te worden
aangetast dan nodig is om de geconstateerde strijdigheid met de internationaal
rechtelijke bepaling op te heffen

Dit resultaat kan in het voorliggende geding reeds worden bereikt door
art. 32 lid 1 sub b AAW slechts buiten toepassing te laten voor het bedrag
waarmee de netto-uitkering ingevolge de AAW die op grond van de AWW overtreft

Mitsdien moet worden geoordeeld als aangeven in rubriek III

III. Beslissing

De raad van beroep te Roermond, recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden beslissing en bepaalt dat verweerder een nieuwe
beslissing neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;

bepaalt, dat verweerder aan klaagster het door deze gestorte
griffierecht volledig vergoedt

Rechters

Mr M.H. Offerhaus-Bas Backer, voorzitter, J.D. Brinkerhof en W.J.L. deBruijn, leden