Instantie
Arbeitsgericht Bonn
Samenvatting
Prejudiciele vragen over verenigbaarheid van ongelijke
pensioenleeftijden voor mannen (65) en vrouwen (60 jaar), die in de toekomst
tot ongelijke uitkeringen zullen leiden, met art. 119 EEG-Verdrag.
De betekenis van een uitstelmogelijkheid in richtlijn B6/378 (de Vierde
EG-richtlijn) en een verduidelijking van het Barberarrest.
Volledige tekst
I. De behandeling van het geding wordt geschorst.
II. Aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden
ingevolge art. 177, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de
Europese Economische Gemeenschap(EEG-Verdrag) de volgende prejudiciele vragen
voorgelegd over de uitlegging van art. 119 EEG-Verdrag in samenhang met art. 8
lid 2 van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen in ondernemings- en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid:
1. Vormt een bedrijfspensioenregeling in de vorm van een zogeheten
directe toezegging, waarbij aan een mannelijke werknemer bij beeindiging van
zijn 65e levensjaar, maar aan een vrouwelijke werknemer reeds bij beeindiging
van haar 60e levensjaar een bedrijfspensioen wordt toegezegd, mede gezien
richtlijn 86/378/EEG reeds thans een schending van art. 119 EEG- Verdrag?
2. Zo ja, heeft een overtreding dan reeds thans de rechtsgevolgen die in
richtlijn 86/378/EEG eerst voor het jaar 1993 lijken te zijn voorzien? Kan een
onder een dergelijke pensioenregeling vallende werknemer reeds na zijn 60e
levensjaar aanspraak maken op pensioen en moet het pensioen, ondanks de ten
opzichte van de directe toezegging vervroegde aanspraak, onverkort worden
uitbetaald?
3. Blijft een eventuele schending van art. 119 EEG- Verdrag – ook met
inachtneming van richtlijn 86/378/EEG – thans nog zonder gevolg,
a. indien de werknemer voor de bekendmaking van richtlijn 86/378/EEG,
voor het arrest van het Hof van 17 mei 1990 (zaak C- 262/88, Barber/Guardian
Royal Exchange Assurance Group) of voor de in art. 8 lid 1 van richtlijn
86/378/EEG genoemde uiterste datum van 1 januari 1993, na het ontstaan van een
onherroepelijk uitzicht op pensioen voortijdig het bedrijf van de werkgever
heeft verlaten, dan wel zal verlaten, of slechts dan,
b. indien de voormalige werknemer op een van de genoemde peildata reeds
een bedrijfspensioen genoot, of slechts voorzover
c. er op een van de genoemde peildata reeds bedrijfspensioenaanspraken
waren vervuld, zodat met het oog op toekomstige pensioenaanspraken nog recht
op een verhoging bestaat,
of
d. blijft de in vorenstaande mogelijkheden vervatte vraag naar de
werking in de tijd van art. 119 EEG-Verdrag in dit verband voorbehouden aan
het oordeel van de nationale rechterlijke instanties?’
Motivering
Verzoeker is op 15 augustus 1948 geboren en was van 1 april 1968 tot en
met 31 augustus 1983 medewerker bij verweerster. Hij is daar na
arbeidsrechtelijke geschillen met wederzijds goedvinden vertrokken.
Bij zijn indiensttreding op 1 april 1968 had verzoeker een op de
pensioenregeling van verweerster berustende pensioentoezegging ontvangen, die
onder meer als volgt luidde:
‘De medewerker verkrijgt recht op pensioen, indien hij bij beeindiging
van het 65e levensjaar (voor vrouwelijke werknemers het 60e levensjaar), het
bedrijf en het beroepsleven verlaat, mits hij op dat tijdstip ten minste tien
jaren bij het bedrijf werkzaam is geweest.’
Op 6 november 1990 heeft verzoeker het onderhavige geding aanhangig
gemaakt. Daarin gaat het er tussen partijen nog slechts om of het toezegde
bedrijfspensioen reeds bij beeindiging van zijn 60e levensjaar aan verzoeker
zal toekomen en of de waarde van zijn pensioenuitzicht is te berekenen als
ware het bedrijfspensioen tegen dat tijdstip toegezegd.
Verzoeker beroept zich daarvoor op art. 119 EEG-Verdrag, als ook op de
artt. 5 en 6 van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende
de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen in ondernemings- en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid,
terwijl verweerster ter verdediging van haar tegenovergestelde standpunt dat
bij de formulering van de pensioenregeling aanknoopt, stelt dat er geen sprake
is van schending van art. 119 EEG-Verdrag en zich op art. 8 lid 2 van die
richtlijn beroept.
Verzoeker concludert tot vaststelling, dat er bij de berekening van het
krachtens punt 3a van verweersters pensioenregeling toe te kennen
bedrijfspensioen rekening mee moet worden gehouden, dat verzoeker jegens
verweerster reeds bij beeindiging van zijn 60e levensjaar aanspraak heeft op
betaling van het bedrijfspensioen krachtens de pensioenregeling en dat op het
door verweerster krachtens de pensioenregeling te betalen bedrijfspensioen
slechte een pro-ratakorting mag worden toegepast voor de jaren dat verzoeker
voor het einde van zijn 60e levensjaar niet meer bij verweerster in dienst
is.
Verzoeker heeft op grond van het Duitse arbeidsrecht jegens verweerster
ondanks zijn voortijdig vertrek aldaar, op grond van de duur van zijn
dienstverband en het tijdstip waarop hij voor zijn vertrek bij het bedrijf de
pensioentoezegging heeft ontvangen, een onherroepelijk pensioenuitzicht
verkregen, hetwelk, voor zover het het thans in geding zijnde
ouderdomspensioen betreft, bij beeindiging van het 65e levensjaar resulteer in
een pensioenaanspraak (1, lid 1, van het Gesetz zur Verbesserung der
betrieblichen Altersversorgung, hierna: betrAVG).
Deze aanspraak wordt aldus berekend, dat men op het bij beeindiging van
het 65e levensjaar in het bedrijf van verweerster te bereiken bedrijfspensioen
een korting toepast aan de hand van de daadwerkelijke duur van het
dienstverband in verhouding tot de tot het einde van het 65e levensjaar
mogelijke duur van het dienstverband (2, lid 1, BetrAVG).
Ingevolge verweersters pensioenregeling zou op de aanspraak op
bedrijfspensioen van een vrouwelijke werknemer die met een onherroepelijk
pensioenuitzicht voortijdig vertrekt en die, indien zij in dienst was
gebleven, reeds na beeindiging van het 60e levensjaar zou kunnen uittreden
zonder dat dit tot pensioenvermindering zou leiden, naar verhouding een lagere
korting worden toegepast, daar bij de mogelijke duur van het dienstverband
slechts de tijd tot het einde van het 60e levensjaar in aanmerking zou komen.
Het Duitse bedrijfspensioenrecht biedt verzoeker de mogelijkheid om voor
het einde van zijn 65e levensjaar, en wel ten vroegste bij het einde van het
60e levensjaar, op het bij verweerster verdiende bedrijfspensioen aanspraak te
maken (6 BetrAVG). Voorwaarde hiervoor is evenwel, dat verzoeker op het
wettelijk oudersomspensioen aanspraak kan maken, en zulks ook doet.
Hiervoor is, naast de vervulling van bepaalde verzekeringstijdvakken in
de wettelijke ouderdomsverzekering, naar Duits pensioenrecht over het algemeen
een vrij lange periode van werkloosheid voor het einde van het 60e levensjaar
vereist (1248, lid 2, Reichsversicherungsordnung; 25, lid 2,
Angestelltenversicherungsgesetz). Voor vrouwelijke werknemers geldt deze
voorwaarde voor de aanspraak op vervroegd wettelijk ouderdomspensioen niet
(1248, lid 3, Reichsversicherungsordnung; 25, lid 3,
Angestelltenversicherungsgesetz).
Een Duitse werknemer evenwel, aan wie bij beeindiging van zijn 65e
levensjaar een bedrijfspensioen in het vooruitzicht is gesteld en die, nadat
hij een onherroepelijk uitzicht op pensioen heeft verkregen, ook, gelijktijdig
met de vervroegde ingang van zijn wettelijk ouderdomspensioen, vervroegd
aanspraak maakt op zijn bedrijfspensioen, moet en verdere korting van zijn
aanspraak op bedrijfspensioen op de koop toe nemen: allereerst moet in een
dergelijk geval de aanspraak op bedrijfspensioen pro rata worden gekort aan de
hand van de -ficitief- bereikte periode dat men bij het bedrijf in dienst is
geweest tot zijn 65e levensjaar. Het aldus in overeenstemming met 2, lid 1,
van BetrAVG berekende bedrijfspensioen moet vervolgens nogmaals worden gekort
aangezien de pensioengerechtigde niet de in de pensioenregeling voorziene
volle tijd tot zijn pensioen bij het bedrijf werkzaam is gebleven, en wel in
de eerder beschreven mate, namelijk aan de hand van de verhouding tussen de
daadwerkelijke bereikte en de in totaal bij het beeindigen van zijn 65e
levensjaar te bereiken diensttijd. Indien de pensioenregeling in een
dergelijke regeling voorziet, moet de Duitse werknemer bovendien nog een
zogeheten actuariele korting accepteren in verband met het feit dat hij
vervroegd aanspraak maakt op het bedrijfspensioen.
(Aldus laatstelijk: uitspraak van 13 maart 1990 van het
Bundesarbeitsgericht – 3 AZR 338/89 – EzA 6 BetrAVG nr. 13).
Een vrouwelijke werknemer die bij vervulling van de vereiste
verzekeringstijdvakken van de wettelijke pensioenverzekering zonder meer
aanspraak kan maken op de betaling van het vervroegde ouderdomspensioen,
behoeft wanneer zij met een onherroepelijk pensioenuitzicht vervroegd is
uitgetreden, enkele de daaruit voortvloeiende korting te accepteren, maar niet
een pro-ratakorting wegens de vervroegde aanspraak, noch een actuariele
korting uit dien hoofde.
Derhalve vloeit uit verweersters pensioenregeling, die naar de huidige
Duitse rechtsopvatting op dit punt niet zonder meer aanvechtbaar is, onder
toepassing van Duits bedrijfspensioenrecht rechtens een benadeling van
mannelijke ten opzichte van vrouwelijke werknemers voort. Dit geldt ook voor
het onderhavige geval, al is dat wat de hoogte van de toegezegde aanspraak op
bedrijfspensioen betreft, a-typisch: de bijzonderheid is, dat niet zonder meer
een vergelijking met het bedrijfspensioen waarop men in beide gevallen recht
heeft, kan worden becijferd. De in geding zijnde pensioenregeling geeft
namelijk recht op een bepaald gedeelte van het door een vrouwelijke
respectievelijk mannelijke werknemer bereikte wettelijke ouderdomspensioen.
Bij gelijk salaris en optimaal pensioensverloop in de wettelijke
pensioenverzekering is het bedrijfspensioen van de na 60 levensjaren met
pensioen gaande vrouwelijke werknemer in ieder geval hoger dan hetzelfde
pensioen van een mannelijke werknemer die aanspraak maakt op vervroegd
wettelijk ouderdomspensioen en gelijktijdig daarmee op vervroegd
bedrijfspensioen.
De geschetste ongelijke behandeling van mannen en vrouwen in het
bedrijfspensioenrecht stemt overeen met de regeling in de wettelijke regeling
van het ouderdomspensioen, die duidelijk ook als voorbeeld heeft gediend voor
overeenkomstige bedrijfspensioenregelingen. Betreffende de hiervoor reeds
beschreven bepalingen van de wettelijke regeling van het ouderdomspensioen
heeft evenwel zowel het Bundessozialgericht als het Bundesverfassungsgericht
vastgesteld, dat de aldaar geldende regelingen tenminste toentertijd en tot
het jaar 1992, op grond van de verschillen in rolgedrag, uit het oogpunt van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen juridische bezwaren ontmoeten
(beschikking van 28 januari 1987 van het Bundesverfassungsgericht; 1 BvR
455/82, AP nr. 3 over 25 AVG = BVerfGE 74, 163; uitspraak van 9 september
1982 van het Bundessozialgericht, 11 RA 72/81, Betriebsberater 1983, 64).
Rechters
J.A. Pompe, adjunct-griffier