Instantie: Voorzitter Raad van Beroep Groningen, 12 april 1990

Instantie

Voorzitter Raad van Beroep Groningen

Samenvatting


Klaagster verzet zich tegen de beslissing waarbij verweerster klaagster
onder toepassing van het bepaalde in Art. 25 lid 2 AAW met ingang van 7 mei
1987 een AAW-uitkering toekent.

Klaagster is sinds 1975 arbeidsongeschikt.

Klaagster heeft in 1980 ook een AAW-aanvraag ingediend en daarom beslist
de Voorzitter dat klaagster vanaf 1 januari 1980 recht heeft op een
AAW-uitkering.

Volledige tekst

I. Feiten.

In een brief d.d. 7 mei 1988 heeft klaagster verweerder in aansluiting
op een telefonisch gesprek verzocht om een uitkering krachtens de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).

Zij heeft verweerder er toen opgewezen dat zij sinds 1977 bij
verweerders bedrijfsvereniging bekend is onder registratienummer
342.250727.290.27-25320 maar dat zij toen en in de latere jaren naar
mededeling van een medewerker van verweerders bedrijfsvereniging geen
uitkering kon krijgen vanwege haar gehuwde staat.

Het beroep richt zich tegen de beslissing, waarbij verweerder klaagster
onder toepassing van het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de AAW met ingang
van 7 mei 1987 een uitkering krachtens de AAW toekent, berekend naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en naar een grondslag gelijk aan het
voor haar per die datum geldende minimumloon ad ƒ 91,74 bruto per dag.

Verweerder heeft bij deze beslissing onder meer overwogen:

“Overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de AAW heeft ons
bestuur besloten u met ingang van 7 mei 1987 een uitkering krachtens de AAW
toe te kennen. Op grond van het geheel der gegevens heeft het bestuur namelijk
overwogen, dat hier niet van bijzondere omstandigheden is gebleken, welke
aanleiding vormen om in afwijkende zin ten aanzien van de vastgestelde
ingangsdatum te beslissing, te weten een jaar voor de dag waarop de aanvraag
werd ingediend.”

In een namens haar ingediend klaagschrift doet klaagster onder meer het
volgende tegen deze beslissing aanvoeren:

“2. In art. 25 lid 2 eerste volzin AAW is bepaald dat de aanspraak op
uitkering niet eerder ingaat dan 1 jaar voor datum aanvraag. De bedoeling van
de wetgever hierbij is geweest te voorkomen dat de bedrijfsverenigingen te
zeer belast worden door late aanvragen (nabetalingsproblemen), alsmede het
beperken van claims achteraf op het Algemeen Arbeidsongeschiktheidfonds.

“3. In bijzondere gevallen mag de bedrijfsvereniging afwijken van
bovengenoemde termijn van 1 jaar. Een bijzonder geval wordt o.a. aangenomen,
indien het niet aannemen van een bijzonder geval tot een voor het rechtsgevoel
onbevredigende situatie zou leiden (o.a. CRvB 4-1-1982, RSV 83/127).

“4. In zaken als deze hebben gehuwde vrouwen die arbeidsongeschikt zijn
geworden voor 1 januari 1979 en niet voldeden aan de inkomenseis van art. 6
lid 10 AAW, welke gold sinds de wetswijziging van 20 december 1979 Stb. 708,
nooit met sukses een aanvraag om AAW-uitkering kunnen indienen, totdat de
Centrale Raad van Beroep op 5 januari 1988 besliste dat aan gehuwde vrouwen
netzomin als aan gehuwde mannen de inkomenseis gesteld mocht worden. Nadat aan
bedoelde uitspraken van de Centrale Raad bekendheid is gegeven in kranten en
tijdschriften heeft klaagster een AAW-uitkering aangevraagd, te weten op 1
juni 1988.

“5. Klaagster meent dat jarenlange onjuiste wetstoepassing en
dienovereenkomstige voorlichting door de bedrijfsvereniging niet ten nadele
van haar mag werken, daar dit tot voor het rechtsgevoel zeer onbevredigende
situaties zou leiden. Zij zou namelijk een AAW-uitkering over ongeveer 7,5
jaar moeten missen. Gezien dit belang van klaagster is het belang van de
bedrijfsvereniging (voorkomen van nabetalingsproblemen) dermate gering, dat
gekonkludeerd moet worden dat de bedrijfsvereniging niet in redelijkheid heeft
kunnen besluiten, dat hier geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld
in art. 25 lid 2 AAW.

“6. Klaagster voert naast bovenstaande grond aan dat zij ook reeds
vanwege haar aanvraag op 16 maart 1980 een AAW-uitkering behoort te ontvangen.
Zie hiervoor bijgaande kopie van de brief van 16 maart 1980 van klaagster aan
de Detam te Utrecht.”

Verweerder heeft desverzocht bij brieven d.dis 25 en 29 augustus 1989 de
op deze beroepszaak betrekking hebbende stukken ter griffie van de Raad
ingezonden. Vervolgens heeft verweerder bij contra-memorie d.d. 5 september
1989 zijn overweging, dat in het onderhavige geval “niet van bijzondere
omstandigheden is gebleken” als bedoeld in lid 2 van artikel 25 van de AAW,
onder meer als volgt nader toegelicht:

“Het feit dat een aantal verzekerden destijds geen aanvraag heeft
ingediend in de wetenschap geen recht op uitkering te hebben behoort in
verweerders visie niet tot gevolg te hebben dat verweerder thans ondanks het
ontbreken van een tijdige aanvraag verdere terugwerkende kracht zou moeten
verlenen, nog afgezien van de vraag of sprake is van bijzondere hardheid of
voor het rechtsgevoel onbevredigende resultaten. Dit klemt temeer nu
verweerder terzake geen enkel verwijt valt te maken nu hij de destijds
geldende bepalingen juist heeft uitgevoerd en daarover op juiste wijze
informatie heeft verstrekt, en ook thans – in gevallen als de onderhavige –
nog overgaat tot toetsing van destijds ingediende aanvragen.

en met betrekking tot de vast te stellen datum van aanvraag onder meer
het volgende opgemerkt:

“Indien de verzekerde reeds eerder een schriftelijke aanvraag om
AAW-uitkering heeft ingediend doch gelet op de destijds geldende wettelijke
bepalingen niet in aanmerking kon komen voor een AAW-uitkering, stelt
verweerder zich op het navolgende standpunt.

Indien de afwijzing door verweerder naar aanleiding van de eerdere
melding heeft plaatsgevonden na 1 januari 1980 wordt de datum van deze eerdere
melding als aanvraagdatum beschouwd. Heeft afwijzing plaatsgevonden voor 1
januari 1980, dan ziet verweerder geen aanleiding om de eerdere datum van
melding als datum van aanvraag te beschouwen, en wordt uitgegaan van de datum
van de recente melding.

Verweer hanteert dit onderscheid op grond van de overweging dat
afwijzing na 1 januari 1980 gelet op genoemde uitspraken achteraf bezien niet
had mogen plaatsvinden.”

“Indien de verzekerde in het verleden door middel van een zg.
“Meldingsformulier AAW” een voorziening krachtens artikel 57 AAW heeft
aangevraagd en daarop tevens heeft aangegeven geheel of gedeeltelijk
arbeidsongeschikt te zijn, dan wordt dit aspekt meegenomen bij de vaststelling
van de datum van aanvraag. Indien genoemd formulier na 1 januari 1980 door
verweerder is ontvangen beschouwt verweerder de datum van genoemde melding als
datum van aanvraag. Indien het formulier voor 1 januari 1980 is ontvangen
houdt verweerder, op grond van dezelfde overwegingen als onder I, laatste
alinea, met deze melding geen rekening bij het vaststellen van de datum van
aanvraag.

Verweerder houdt derhalve bij het vaststellen van de aanvraagdatum
rekening met de oudst bekende melding na 1 januari 1980 als hiervoor bedoeld,
derhalve hetzij een expliciete aanvraag om AAW-uitkering, hetzij een aanvraag
om een voorziening d.m.v. het zg. Meldingsformulier met de hiervoor bedoelde
aantekening.

Een en ander doet overigens niet af aan het feit dat verweerder in al
deze gevallen niet eerder dan met ingang van 1 januari 1980 een AAW-uitkering
verstrekt, zijnde de datum met ingang waarvan rechtstreekse werking aan het
Bupo-verdrag kan worden ontleend.”

In aansluiting op vorenbedoelde contra-memorie heeft verweerder onder
meezenden van het desbetreffende “meldingsformulier AAW” bij brief d.d. 29
september 1989 het volgende meegedeeld:

“Inmiddels is door ons nagegaan of klaagster door middel van het
zogenaamde “meldingsformulier AAW” in het verleden een voorziening krachtens
artikel 57 AAW heeft aangevraagd en of zij daarop heeft aangegeven geheel of
gedeeltelijk arbeidsongeschikt te zijn. Klaagster heeft een dergelijk
formulier echter al op 15 februari 1977 ingevuld. Op 24 februari 1977 is dit
formulier vervolgens door ons ontvangen. Een afschrift gaat hierbij. Gezien de
datum van ontvangst, welke gelegen is voor 1 januari 1980, houden wij met deze
melding geen rekening bij het vaststellen van de datum van aanvraag.

De brief d.d. 16 maart 1980, waarop klaagster zich voor wat betreft de
ingangsdatum van de AAW-uitkering beroept, hebben wij niet in onze
administratie aangetroffen. Evenmin is een reaktie onzerzijds daarop in onze
administratie aanwezig. Voorts merken wij op dat door klaagster in haar brief
d.d. 21 maart 1989 (vide gedingstuk 22 ) expliciet is medegedeeld dat zij in
1976 en 1978 reeds een uitkering krachtens de AAW heeft aangevraagd.

Van een aanvraag in 1980 werd door klaagster geen melding gemaakt. Ook
tegenover onze buitendienst heeft klaagster geen melding gemaakt van een
aanvraag in 1980 (vide gedingstuk 7).”

De gemachtigde van klaagster heeft nog een aanvullende klaagschrift,
gedateerd 30 januari 1990, ingezonden en heeft bij brief d.d. 9 februari 1990
nog een zestal brieven aan en van verweerder uit 1979 tot en met 1981
ingezonden alsmede een tweetal verklaringen betreffende de bij klaagschrift
reeds ingezonden brief d.d. 16 maart 1980 van klaagster aan verweerder met een
herhaald verzoek “om een beslissing inzake mijn aanvraag voor een
AAW-uitkering”.

Aan het dossier zijn ambtshalve nog toegevoegd een aan verweerder
gericht advies van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) d.d. 25 januari
1978 en een beslissing d.d. (1)3 maart 1978 tot toekenning van een
vervoersvoorziening aan klaagster met ingang van 15 februari 1977.

II. Bewijsmiddelen.

De gedingstukken.

III. Rechtsoverwegingen.

De in de tweede volzin van lid 2 van artikel 25 van de AAW vervatte
bevoegdheid van een bedrijfsvereniging om voor bijzondere gevallen af te
wijken van de regel, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan
ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag werd ingediend of waarop
ambtshalve toekenning plaats vond, is een discretionaire bevoegdheid: de
administratieve rechter dient een krachtens zodanige bevoegdheid genomen
beslissing te respecteren tenzij blijkt van feiten en/of omstandigheden op
grond waarvan gezegd zou moeten worden dat een bedrijfsvereniging na afweging
van alle daarbij in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot de
in geding zijnde beslissing heeft kunnen komen dan wel anderszins met het
nemen van die beslissing in strijd is gekomen met een algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur. De bestreden beslissing nu kan vorenbedoelde, de
administratieve rechter toekomende marginale toetsing niet doorstaan. Daartoe
is en wordt het volgende overwogen.

Op het in rubriek I reeds vermelde, door verweerder bij brief d.d. 29
september 1989 ingezonden “meldingsformulier AAW” heeft klaagster onder meer
vermeld dat zij sedert 1975 (MRT) geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt
is.

Bij de door de gemachtigde van klaagster bij brief d.d. 9 februari 1990
ingezonden brieven aan en van verweerder bevinden zich onder meer

– een verzoek d.d. 4 januari 1980 van klaagster aan verweerder om “de
door U toegekende bijdrage dieetkosten voor het komende jaar te continueren”;

– een verzoek d.d. 12 maart 1980 van de GMD aan klaagster om toezending
van “een door uw behandelend specialist gewaarmerkt en gedagtekend lijstje van
het aan u voorgeschreven dieet”;

– een beslissing van verweerder d.d. 16 mei 1980 tot “continuering
vergoeding dieetkosten ingaande 1 februari 1980 ingaande 1 februari 1980 ad
ƒ 54,- per maand”

en

– een brief d.d. 20 (28) januari 1981 van verweerder aan klaagster met
de mededeling dat hij in het bezit kwam van “uw verzoek u in aanmerking te
brengen voor een voorziening krachtens de AAW”.

De verklaring d.d. 18 januari 1990 van M.J.G. Bender en A. Bender,
respectievelijk echtgenoot en dochter van klaagster, geven weliswaar voldoende
reden om aan te nemen dat klaagster d.d. 16 maart 1980 de brief heeft
geschreven, die met het klaagschrift werd ingezonden, maar die verklaringen
vermelden niet met zoveel woorden dat deze brief destijds ook werd verzonden.
De omstandigheid, dat verweerder bedoelde brief niet in zijn administratie
heeft aangetroffen, behoeft echter niet tot de conclusie te leiden dat die
brief destijds wel niet verzonden zal zijn, nu van de zijde van klaagster
diverse stukken uit begin 1980 werden ingezonden, die kennelijk ook niet meer
in de administratie van verweerder aanwezig waren. Bovendien behoeft niet
uitgesloten te worden geacht dat klaagster destijds van verzending van
meerbedoelde brief heeft afgezien enkel en alleen omdat haar was meegedeeld
dat zij vanwege haar gehuwde staat geen uitkering kon krijgen.

Op grond nu van de in de vorige alinea vermelde gedingstukken moet
worden aangenomen dat begin januari 1980 bij verweerder een verzoek van
klaagster aanhangig was om continuering van een haar eerder toegekende
voorziening en dat alstoen de eerdere melding van klaagster, dat zij sinds
1975 geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, bij verweerder bekend was
althans bekend kon zijn. Onder deze omstandigheden moet het, nu verweerder
noch klaagster alle stukken uit de jaren 1977 tot en met 1980 (hebben) kunnen
inzenden, er voor gehouden worden dat verweerder kort na 1 januari 1980 een
melding heeft ontvangen, die in zodanige mate aan de door verweerder ter zake
gestelde voorwaarden voldoet dat de datum van die melding gelet op het door
verweerder te dezen gevoerde beleid, anders dan verweerder blijkens zijn brief
d.d. 29 september 1989 doet, had moeten worden beschouwd als de datum van
onderhavige aanvraag van klaagster om toekenning van een uitkering krachtens
de AAW. Voorzover de in de gedingstukken beschikbare gegevens nog aanleiding
geven tot onzekerheid of twijfel, of per januari 1980 wel sprake is (geweest)
van een melding, die aan de door verweerder bij contra-memorie gestelde
voorwaarden voldoet, mag dat, nu deze onzekerheid en twijfel mede voortkomt
uit de omstandigheid dat verweerder niet meer alle desbetreffende stukken
heeft kunnen inzenden, niet ten nadele van klaagster komen.

Vorenvermelde omstandigheden en overwegingen moeten tot het oordeel
leiden dat als datum van aanvraag van klaagster om uitkering krachtens de AAW
had moeten worden genomen een datum gelegen binnen een jaar na 1 januari 1980
en dat dientengevolge het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de AAW niet langer
in de weg kan staan aan toekenning van een AAW-uitkering aan klaagster met
ingang van 1 januari 1980.

Hetgeen hiervoor is overwogen biedt voldoende grondslag voor een
beslissing van het geschil met toepassing van het bepaalde in artikel 128,
eerste lid, van de Beroepswet.

IV. Beslissing.

De voorzitter van de Raad van Beroep te Groningen,

Rechtdoende!

vernietig de bestreden beslissing;

bepaalt de datum met ingang waarvan klaagster recht heeft op
AAW-uitkering op 1 januari 1980, verstaat dat verweerder terzake een nieuwe
beslissing dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze beslissing is
overwogen en gelast verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 25,- te
vergoeden.

Rechters

mr. Chr.F. Bramer, als voorzitter.