Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Met de aan zijn zorg toevertrouwde dochter van eisers heeft gedaagde, haar
oom, meermalen ontucht gepleegd in de periode van januari 1981 tot en met
december 1984. Het meisje was bij de aanvang negen jaar oud.
Toegewezen ƒ 7.500,= immateriele schadevergoeding. Gevorderd: ƒ 25.000,=.
Het meisje is gedurende ongeveer een jaar onder behandeling geweest bij
het RIAGG. Zij heeft zich jarenlang onveilig gevoeld, leed aan
slapeloosheid en is na de openbaarmaking van de gebeurtenissen in een
crisis terecht gekomen, die zich manifesteerde in het ontbreken van
vertrouwen in haar ouders, angsten voor contacten met andere mensen,
hevige vrees haar oom op straat tegen te komen en angst voor
binnendringers.
Tengevolge daarvan is zij op school in de derde klas blijven zitten,
terwijl voorts niet moet worden uitgesloten dat zij door het gebeurde
blijvende schade heeft opgelopen. Matiging in verband met de financiele
draagkracht van gedaagde.
Gedaagde is strafrechtelijk veroordeeld. Het plegen van ontucht met een
dermate jong meisje brengt, naar algemeen bekend is, psychisch leed voor
betrokkene met zich mee, waarbij niet relevant is of bedoeld leed is
veroorzaakt door de daad zelf danwel (mede) door de reacties daarop van
de directe omgeving van de betrokkene.
Volledige tekst
Verder verloop van de procedure.
Ter voldoening aan het op 3 mei 1989 gewezen tussenvonnis heeft B een akte
genomen en daarbij een aantal bewijsstukken overgelegd. R heeft daarop bij
akte gereageerd. Daarna hebben partijen wederom de stukken overgelegd ter
verkrijging van vonnis.
Gronden van de beslissing.
1. Bij genoemd tussenvonnis is B toegelaten zijn financiele draagkracht
middels bewijsstukken aan te tonen. Hij heeft daartoe kopieen overgelegd
van:
a. een jaaropgaaf van zijn loon in 1987 bij de besloten vennootschap Int.
Graanoverslag Mij B.V. te Amsterdam;
b. een jaaropgaaf van zijn loon in 1988 bij dezelfde vennootschap; c. een
vonnis van deze rechtbank van 11 januari 1989 waarin hij onder meer wordt
veroordeeld tot voldoening bij vooruitbetaling tot levensonderhoud van
zijn gewezen echtgenote van ƒ 1.400,= per maand;
d. betalingsbewijzen en facturen met betrekking tot huur en energie;
e. een continu krediet=overeenkomst met de Amro-bank.
Mede op grond van deze gegevens heeft B berekend dat zijn vrij besteedbaar
inkomen in 1989 een bedrag van ƒ 459,07 bedroeg.
2. R betwist de door B gemaakte berekening, aanvoerende dat in geval van
de juistheid ervan de rechtbank de alimentatie voor de gewezen echtgenote
van B wel lager zou hebben vastgesteld, dan wel dat B dat vonnis met
succes in hoger beroep had kunnen aanvechten. R gaat er derhalve van uit
dat in de echtscheidingsprocedure andere financiele gegevens zijn
verstrekt.
3. B heeft, gelet op de overgelegde en als zodanig niet betwiste
bescheiden, voldoende aannemelijk gemaakt zeer beperkt te zijn in zijn
financiele draagkracht. Het verweer van R doet daar niet aan af. Alle
wederzijdse belangen in aanmerking genomen stelt de rechtbank de
vergoeding voor de geleden immateriele schade vast op een bedrag van ƒ
7.500,=. Nu niet is weersproken dat de wettelijke rente vanaf 1 juli 1987
is aangezegd kan deze aldus worden toegewezen.
4. B zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in
de kosten van de procedure.
Beslissing.
De rechtbank:
-veroordeelt B tot betaling aan R van een bedrag van ƒ 7.500,=
(zevenduizend vijfhonderd gulden), vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf 1 juli 1987 tot de dag der algehele voldoening;
-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders gevorderde;
-veroordeelt B in de kosten van de procedure, aan de zijde van R begroot
op ƒ 1.915,65 en als volgt te voldoen;
aan R: ƒ 75,= voor de bij hem gevallen kosten aan vastrecht;
en aan de griffier van deze rechtbank: ƒ 225,= aan overig vastrecht; ƒ
19,40 aan roepgelden; ƒ 46,25 aan exploitkosten; ƒ 1.550,= aan salaris
procureur.
Rechters
Mrs. Orobio de Castro, A.C. Monster en P. Rodenburg