Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 mei 1990

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het doden van een vrucht op zodanig tijdstip, dat zij naar
ervaringsregels, gezien de stand van de medische wetenschap, een redelijke
kans maakte – ter wereld gekomen – in leven te blijven, wordt gelijkgesteld
aan opzettelijke levensberoving. Twintig weken is de uiterste grens, waarbij
een extra veiligheidsmarge van vier weken moet worden aangehouden.
Arts-gynaecoloog krijgt 1.000,- boete opgelegd wegens moord.

Volledige tekst


8. Een door de op 7 april 1986 door voornoemde rechter- commissaris
benoemde en beedigde deskundige P.J.J. Sauer opgemaakt rapport d.d. 14 april
1986, voorzover inhoudende:

Op 11 april 1986 heb ik in het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk het
stoffelijk overschot van baby R. uitwendig onderzocht, in aanwezigheid van
collega M. Voortman, patholoog-anatoom.

Het geboortegewicht bedroeg volgens opgave 710 gram. Dit kan
overeenkomen met een zwangerschapsduur van 22-26 weken.

De grenzen van levensvatbaarheid zijn de afgelopen jaren verschoven. De
sterftepercentages hebben de afgelopen twintig jaren een voortdurende daling
te zien gegeven.

Deze veranderingen in sterftecijfers zijn veroorzaakt door verbeterde
behandelingsmethoden voor de te vroeg geborene. Tot een tiental jaren geleden
lag de grens van levensvatbaarheid bij een zwangerschapsduur van 28 weken,
overeenkomend met een geboortegewicht van 1000 gram. De afgelopen jaren is
deze grens verschoven naar 26 weken en een geboortegewicht van 800 gram. In
sommige centra voor intensieve zorg voor pasgeborenen wordt deze grens thans
getrokken bij + 25 weken en + 700 gram.

Op grond van een landelijk onderzoek in Nederland in 1983 is het
overlevingspercentage van kinderen geboren na een zwangerschapsduur an 24-26
weken en een geboortegewicht van 700-800 gram 10-15%.

Het weeenopwekkende middel “Nalador” veroorzaakt samentrekkingen van de
baarmoeder welke zo heftig kunnen zijn dat de zuurstofoverdracht via de
placenta (moederkoek) naar het kind ernstig verstoord raakt. Dit
zuurstoftekort kan leiden tot beschadiging van de vrucht, met name van de
hersenen.

9. Een door de sub 8 genoemde deskundige op 25 april 1986 opgemaakt
nader rapport, voorzover inhoudende:

Op grond van een combinatie van de groeicurves en de lengte-
respectievelijk gewichtsgegevens in het rapport van collega Voortman, meen ik
dat de zwangerschapsduur waarschijnlijk 24- 26 weken bedragen heeft.

10. Een door de op 24 april 1986 door voornoemde rechter- commissaris
benoemde en op 1 mei 1986 door deze beedigde deskundige J. Huber opgemaakt
rapport d.d. 6 juni 1986 betreffende: Stoffelijk overschot van een vrouwelijke
foetus, hem door Dr. Voortman te Rijswijk op 28 april 1986 om 8.30 uur
aangewezen onder nummer 86.102, voorzover inhoudende:

Lever en hart tonen een geringe mate van vervetting hetgeen kan wijzen
op zuurstofgebrek bij uitputting van glycogeen (suiker) reserves. Dit is een
verschijnsel dat in uren tot stand kan komen. De bijnier toont een
vervettingspatroon hetgeen wijst op een proces van meer dan een dag. Gezien de
voorgeschiedenis van 3 dagen infusen met Nalador kan deze bijniervervetting
goed passen bij stress door intermitterende sterke baarmoeder contracties
resulterende in onderbreking van de bloedtoevoer naar de foetus, die door
Nalador veroorzaakt kan worden.

4.3 De Rechtbank heeft ten aanzien van het bewijs het volgende
overwogen:

Verdachte heeft bij het eerste onderzoek van zijn patiente de
zwangerschapsduur conventioneel bepaald op 19 a 20 weken.

Vervolgens heeft hij 6 dagen later opdracht gegeven tot opname van
patiente en vervolgens tot onderbreking van de zwangerschap. Op dat moment was
patiente volgens verdachtes eigen diagnose 20 a 21 weken zwanger. Verdachte
deelde aan de artsen Klumper en Gerretsen mee dat de duur van de zwangerschap
16 weken bedroeg.

In de Memorie van Toelichting bij artikel 82a van het Wetboek van
Strafrecht wordt ten aanzien van de grenzen van zwangerschapsonderbreking
overwogen als volgt:

Waar het dus om gaat is dat het doden van een vrucht op zodanig
tijdstip, dat zij naar ervaringsregels, gezien de stand van de medische
wetenschap, een redelijke kans maakte – ter wereld gekomen – in leven te
blijven, wordt gelijkgesteld aan opzettelijke levensberoving en aan een
misdrijf tegen het leven gericht, als bedoeld in Titel XIX van het Tweede boek
van het Wetboek van Strafrecht.

Wat betreft de nadere precisering van de zwangerschapsduur waarbij
aangenomen moet worden dat de vrucht levensvatbaar is, dient overwogen te
worden dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten van minder
dan 24 weken als niet levensvatbaar beschouwd worden. Bij een
zwangerschapsduur van 24 weken of langer is er echter een steeds grotere kans
op een levensvatbare vrucht.

Dit betekent dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens
moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbreking. De conventionele methoden
tot bepaling van de zwangerschapsduur vertonen echter een grote mate van
onnauwkeurigheid;

het gaat hierbij meer om een schatting van de duur dan om een exacte
vaststelling. De marge van onnauwkeurigheid van deze schatting kan, indien
gebruik is gemaakt van conventionele middelen, tot 4 weken bedragen. Alleen
met zeer geavanceerde diagnostische hulpmiddelen is het mogelijk de genoemde
marge van onnauwkeurigheid bij de vaststelling van de zwangerschapsduur te
reduceren tot 2 weken.

Bij de besluitvorming aangaande zwangerschapsonderbreking betekent dit,
dat een met conventionele middelen geschatte zwangerschapsduur van 20 weken de
uiterste grens is waarbij nog abortus kan worden overwogen, aangezien
daarboven levensvatbaarheid niet is uit te sluiten. Omdat het om een vitale
grens gaat, zal in zulks gevallen immers de maximale extraveiligheidsmarge van
4 weken moeten worden aangehouden.

Verdachte kende de 20-weken grens, die in casu zo wezenlijk is gebleken.
Desondanks heeft hij, wetende dat deze grens was overschreden, welbewust
afgezien van het meer exact vaststellen van de zwangerschapsduur met behulp
van echografie/echoscopie, hetgeen blijkens de hiervoor gebezigde
bewijsmiddelen toch duidelijk geindiceerd was. Daarenboven heeft hij de artsen
Klumper en Gerretsen een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, waardoor
voor hen de noodzak zelfstandig onderzoek te doen kwam te vervallen. Dusdoende
heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat
toen hij de opdracht gaf tot afbreken van de zwangerschap en dus tot het doden
van de vrucht, de zwangerschapsduur meer dan 24 weken, en wel 25 weken, zou
bedragen, bij welke zwangerschapsduur, die overigens blijkens de hiervoor
gebezigde bewijsmiddelen ook daadwerkelijk tenminste 25 weken was, een vrucht
als de onderhavige naar ervaringsregelen gezien de stand van de medische
wetenschap een redelijke kans had gemaakt – indien ter wereld gekomen – in
leven te blijven.

De rechtbank baseert dit laatste op de hiervoor aangehaalde tekst van de
Memorie van Toelichting in combinatie met de hiervoor als bewijsmiddel
gebezigde deskundigenverklaringen van Drogendijk en Sauer, waaruit blijkt dat
de voor levensvatbaarheid kritische grens ligt bij een zwangerschapduur van 24
weken.

Ook deze grens kende verdachte.

4.4. Het Hof heeft voorts met betrekking tot het bewijs het volgende
overwogen:

Overwegende, dat het hof naar aanleiding van de behandeling van hoger
beroep hieraan nog het navolgende toevoegt:

dat de deskundigen, ter terechtzitting in hoger beroep gehoord, hebben
verklaard dat naar de opvattingen van de medische wetenschap ten tijde van het
feit een vrucht van 24 weken een geboorte in de regel niet overleeft, maar dat
er vanaf 25 tot 26 weken een niet te verwaarlozen kans op overleving bestaat;

dat in de praktijk echter toch nog 85 tot 95% van deze baby’s enkele
uren na de geboorte overlijdt;

dat prof. Voortman en prof. Sauer de zwangerschapsduur op 24 tot 28
weken hebben gesteld;

dat de Memorie van Toelichting op de Wet afbreking zwangerschap (T.K.
1978-1979 15475, nr. 3) op art. 82a Wetboek van Strafvordering, stelt dat
onder een kind van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht
die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het
moederlichaam in leven te blijven;

dat en tijde van de indiening van het wetsvoorstel vruchten van 24 weken
niet levensvatbaar werden geacht;

dat het echter moeilijk is om met conventionele middelen de exacte duur
van een zwangerschap te bepalen en er dan ook volgens de Memorie van
Toelichting een marge van vier weken moet worden aangehouden;

dat verdachte op 18 februari 1986 die duur op grond van zijn kennis en
ervaring had vastgesteld op 19 a 20 weken en dat de kritische grens dan ook te
dicht genaderd was om tot abortus te besluiten zonder te trachten de duur van
de zwangerschap nader te bepalen door middel van echoscopie;

dat alle deskundigen zich op dit standpunt hebben gesteld;

dat verdachte door dit na te laten en door de abortus te laten
plaatshebben de niet denkbeeldige kans heeft doen ontstaan dat het kind
waarvan de vrouw op 26 februari 1986 beviel nog enige tijd zou leven;

dat de wetgever niet heeft aangegeven of onder een vrucht, die naar
redelijkerwijs verwacht mag worden, in staat is te blijven leven, ook verstaan
moet worden een vrucht die slechts in staat is enkele uren te leven en het
hof ook niet in staat is dit exact aan te geven, maar het ervan utgaat dat het
niet de bedoeling van de wetgever geweest is abortus in een geval als dit niet
strafbaar te achten;

dat dit kan worden afgeleid uit de in de Memorie van Toelichting
genoemde veiligheidsmarge;

dat de vraag of een foetus van 24 – 28 weken oud door middel van een
intensieve medische behandeling (waaronder kunstmatige beademing) in leven
gehouden moet worden of dat dit nagelaten moet worden daar de kansen dat het
een gezond mens wordt zeer gering zijn, hier niet aan de orde is;

dat aan de strafbaarheid niet afdoet de vaststelling achteraf dat de
vrucht niet levensvatbaar was.

5. Beoordeling van het middel

5.1. Bij de Wet van 1 mei 1981, Stb. 257 (Wet afbreking zwangerschap) is
art. 82a gevoegd in het Wetboek van Strafrecht. De Memorie van Toelichting op
het ontwerp dat tot deze wet heeft geleid, behelst met betrekking tot het in
te voegen art. 82a Sr het volgende (pag. 32/33):

A. Voorgesteld wordt in de zogenaamde betekenistitel (Titel IX) van het
Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht een nieuw artikel 82a op te nemen,
waarin wordt bepaald, dat onder een ander van het leven beroven (zie de
artikelen 287 tot en met 289 Sr.), dan wel een kind bij of kort na de geboorte
van het leven beroven (vergelijk de artikelen 290 en 291 Sr.) wordt begrepen:
het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat
is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Deze laatste formulering is
aldus gekozen, omdat het levensvatbaar zijn van een vrucht pas onomstotelijk
kan worden vastgesteld, nadat deze levend ter wereld is gebracht en – mogelijk
dankzij de geboden medische verzorging – in leven is gebleven. Waar het dus om
gaat is dat het doden van een vrucht op zodanig tijdstip, dat zij naar
ervaringsregels – ter wereld gekomen – in leven te blijven, wordt
gelijkgesteld aan opzettelijke levensberoving en aan een misdrijf tegen het
leven gericht, als bedoeld in Titel XIX van het Tweede Boek van het Wetboek
van Strafrecht.

Wat betreft de nadere precisering van de zwangerschapsduur waarbij
aangenomen moet worden dat de vrucht levensvatbaar is, dient overwogen te
worden dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten van minder
dan 24 weken als niet levensvatbaar beschouwd worden. Bij een
zwangerschapsduur van 24 weken of langer is er echter een steeds grotere kans
op een levensvatbare vrucht.

Dit betekent dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens
moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbreking. De conventionele methoden
tot bepaling van de zwangerschapsduur vertonen echter een grote mate van
onnauwkeurigheid: het gaat hierbij meer om een schatting van de duur dan om
een exacter vaststelling. De marge van onnauwkeurigheid van deze schatting
kan, indien gebruik is gemaakt van conventionele middelen, tot vier weken
bedragen. Alleen met zeer geavanceerde diagnostische hulpmiddelen is het
mogelijk de genoemde marge van onnauwkeurigheid bij de vaststelling van de
zwangerschapsduur te reduceren tot twee weken.

Bij de besluitvorming aangaande zwangerschapsonderbreking betekent dit,
dat een met conventionele middelen geschatte zwangerschapsduur van 20 weken de
uiterste grens is waarbij nog abortus kan worden overwogen, aangezien
daarboven levensvatbaarheid niet is uit te sluiten. Omdat het om een vitale
grens gaat, zal in zulke gevallen immers de maximale extra-veiligheidsmarge
van vier weken moeten worden aangehouden.

5.2. In de verwijzing in de Memorie van Toelichting naar de ‘huidige
stand van de medische wetenschap’ ligt besloten dat hierin het antwoord moet
worden gevonden op de vraag of bij de – naar medische maatstaven zorgvuldig –
vastgestelde duur van de zwangerschap in een bepaald geval redelijkerwijs mag
worden verwacht dat de vrucht, indien deze bij die duur van zwangerschap zou
worden geboren – en wel op natuurlijke wijze, dus zonder kunstmatige opwekking
dier geboorte – in leven zal blijven, eventueel met medische hulp.

5.3.1. De onderdelen I, II en III van het middel stoelen kennelijk op de
opvatting dat te dezen niet sprake is geweest van ‘een vrucht die naar
redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in
leven te blijven’, aangezien – gelijk uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt –
de vrucht weliswaar levend is geboren doch kort na de geboorte is gestorven,
welk overlijden – naar in onderdeel IV van het middel wordt betoogd – het
gevolg was van onvoldoende ontwikkeling van de longen.

5.3.2. Deze opvatting is onjuist. Het hiervoren onder 5.3.1. genoemde
bestanddeel van het strafbare feit van art. 289 Sr in verbinding met art. 82a
Sr is vervuld indien op het moment van de telastgelegde gedragingen
redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de vrucht in staat zou zijn bij een
‘normale’ geboorte op dat moment – zijnde mitsdien een fictieve situatie –
buiten het moederlichaam in leven te blijven. Voor de vervulling van dit
bestanddeel van de delictsomschrijving is niet van belang of de aan de
medische wetenschap ontleende redelijke verwachting achteraf blijkt voor het
onderhavige geval niet op te gaan.

5.3.3. De Rechtbank heeft in het door het Hof bevestigde vonnis bewezen
geoordeeld – en kunnen oordelen – dat op het moment van de aan de verdachte
verweten ingreep sprake was van een vrucht die bij een ‘normale’ geboorte op
dat moment naar redelijke verwachtingen in staat was buiten het moederlichaam
in leven te blijven. Met juistheid heeft het Hof daaraan toegevoegd dat aan de
strafbaarheid van de bewezenverklaarde gedragingen niet kan afdoen dat de
vrucht niet levensvatbaar bleek, wat er verder ook zij van ’s Hofs in de
onderdelen I, Ii en II van het middel aangehaalde overwegingen.

5.3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderdelen I, II en II van
het middel falen.

5.4.1. In onderdeel V van het middel wordt miskend dat blijkens het
gestelde in het hiervoren onder 5.1. aangehaalde gedeelte van de Memorie van
Toelichting het bepaalde bij art. 82a Sr aldus moet worden begrepen dat een
zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens zal gelden ten aanzien van
de toelaatbaarheid van zwangerschapsonderbreking. In het licht hiervan moet
worden aangenomen dat – afgezien van zich eventueel voordoende bijzondere
omstandigheden, waaromtrent Rechtbank en Hof echter niet hebben vastgesteld –
de in art. 82a bedoelde redelijke verwachting aanwezig is bij een
zwangerschapsduur van 24 weken en langer.

5.4.2. Onderdeel V van het middel kan mitsdien niet tot cassatie
leiden.

5.5. Onderdeel IV van het middel, klagende over onverenigbaarheid van
een gedeelte van de bewezenverklaring met een gedeelte van de ter
terechtzitting van het Hof door de deskundige Prof.Dr. P.E. Treffers afgelegde
verklaring, faalt omdat het Hof het in het middel bedoelde gedeelte van die
verklaring niet voor het bewijs heeft gebezigd. De Rechtbank heeft het in dit
middelonderdeel bedoelde gedeelte van de bewezenverklaring kunnen afleiden uit
de laatste alinea van bewijsmiddel 5, hiervoren onder 4.2. weergegeven.

6. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Van den Blink, Beekhuis, Mout, Keijzer en Govaerts