Instantie: President Rechtbank Haarlem, 15 juni 1990

Instantie

President Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Vordering tegen stiefoom wegens jarenlang incestueus misbruik dat begon
toen eiseres zes jaar oud was. Gedaagde heeft inmiddels zijn
gevangenisstraf voor dit feit – twaalf maanden, waarvan zes maanden
voorwaardelijk – uitgezeten

Volledige tekst

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1. Ter terechtzitting van 8 juni 1990 heeft eiseres overeenkomstig de
dagvaarding gesteld en – onder geringe vermindering van haar oorspronkelijke
eis – gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

(1) gedaagde te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de door
eiseres geleden en te lijden immateriele schade ten bedrage van ƒ 10.000,–,
te betalen binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis;

(2) gedaagde te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de door
eiseres geleden en te lijden materiele schade ten bedragen van ƒ 6.261,12,–
te betalen binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis;

een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding

1.2. eiseres heeft haar vordering toegelicht bij monde van haar
procureur, die zich daarbij heeft bediend van een pleitnota en produkties in
het geding heeft gebracht

1.3. Gedaagdes procureur heeft eveneens aan de hand van
pleitaantekeningen en onder overlegging van produkties verweer gevoerd tegen
de vordering en daarbij geconcludeerd tot weigering van de gevraagde
voorzieningen

1.4. In tweede termijn zijn partijen op hun onderscheiden standpunten
blijven staan

1.5. Nadat een regeling in der minne onmogelijk was gebleken hebben
partijen onder overlegging van stukken vonnis gevraagd. De uitspraak
daarvan is bepaald op heden

2. HET GESCHIL VAN PARTIJEN

2.1. De vaststaande feiten

Als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd
weersproken, alsmede op basis van overgelegde, in zoverre niet betwiste
bescheiden, staat tussen partijen in dit geding het volgende vast:

a. Eiseres, geboren op 19 mei 1967, heeft op 22 juli 1989 tegen
gedaagde, haar stiefoom, aangifte gedaan van door gedaagde met haar in de
periode 1973 tot 1984 gepleegde incestueuze handelingen. Zij heeft haar bij
die gelegenheid afgelegde verklaring bij aangifte van 29 september 1989
aangevuld en daarbij onder meer verklaard dat de door gedaagde met haar
gepleegde incest reeds in haar vierde levensjaar is begonnen en heeft
voortgeduurd tot het moment waarop zij evengenoemde aangifte heeft gedaan

b. Naar aanleiding van deze aangifte is gedaangde op 25 juli 1989
terzake van verdenking van overtreding van de artikelen 244, 245 en 249
Strafrecht aangehouden en aansluitend eerst in verzekering en vervolgens in
voorlopige hechtenis gesteld. In de loop van het strafrechtlijk onderzoek
heeft gedaagde de aard en de frequentie van de door eiseres beschreven
incesthandelingen alsmede de periode gedurende welke deze hebben
plaatsgevonden (in hoofdzaak) erkend, met dien verstande dat het misbruik
volgens gedaagde niet in eiseresses vierde maar in haar zesde levensjaar is
begonnen

c. Bij vonnis van de meervoudige kamer van strafzaken van deze rechtbank
van 9 november 1989 is gedaagde terzake van overtreding van de artikelen 244
en 247 Strafrecht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van
twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. De
bewezenverklaring terzake van evengenoemde misdrijven heeft betrekking op de
perioden 19 mei 1977 tot 19 mei 1979 (artikel 244 Strafrecht) en 19 mei 1979
tot 19 mei 1983 (art. 247 Srafrecht). Het Openbaar Ministerie heeft tegen
het vonnis hoger beroep ingesteld

d. Gedaagde heeft zijn straf inmiddels uitgezeten en heeft (weer) een
baan gevonden als pompbediende. Zijn (netto) inkomen uit arbeid bedraagt
ƒ 1.800,– per maand. Afgezien van ƒ 2.500,– spaargeld heeft gedaagde
geen vermogen

e. Eiseres heeft zich gewend tot het RIAM te Hoofddorp en het JAC te
Amsterdam, alwaar zij hulp krijgt bij het verwerken van haar incestervaringen

2.2. De grondslag van de vordering

Eiseres stelt met een beroep op de door R.J. Steenmijer, medewerker
crisisteam RIAM Hoofddorp, P.L. Bon, huisarts te Aalsmeer, H. von Ende,
maatschappelijk werkster JAC Amsterdam en I. Roetman, sociaal psychiatrisch
verpleegkundige RIAM Hoofddorp, deels tegenover de politie afgelegde
verklaringen, die zij in het geding heeft gebracht, dat zij als gevolg van het
door gedaagde gepleegde en door hem erkende seksueel misbruik ernstige
psychische en pscyhosociale klachten heeft

Zij stelt hierdoor zowel materiele als immateriele schade te hebben
geleden, te lijden en nog te zullen lijden, welke schade aan gedaagde kan
worden toegerekend

De materiele schade bestaat volgens eiseres in derving van inkomsten als
gevolg van aan evenbedoelde klachten toe te schrijven arbeidsongeschiktheid

De immateriele schade bestaat in het haar aangedane psychische leed en de
jarenlang – ook nu, gedurende het verwerkingsproces – gederfde levensvreugde

Eiseres acht de vordering in beide onderdelen spoedeisend. Voor zover
de vordering strekt tot betaling van een voorschot op de nog te vorderen
vergoeding van materiele schade wijst eiseres erop dat zij in verband met haar
klachten extra kosten heeft, bestaande in reiskosten die zij moet maken om de
hulpverlenende instanties in Amsterdam en Hoofddorp te bezoeken, alsmede in
extra telefoonkosten die voortvloeien uit het veelvuldig telefonisch contact
dat zij met deze instanties onderhoudt. Zij stelt deze kosten niet uit haar
inkomen – op dit moment circa ƒ 100,- netto per week – te kunnen betalen
Ook het inkomen van haar echtgenoot, die niet meer dan het wettelijk
minimumloon verdient, is daarvoor niet toereikend

Voor zover de vordering strekt tot betaling van een voorschot op de nog
te vorderen vergoeding van immateriele schade stelt eiseres dat zij op korte
termijn een vorm van genoegdoening wenst voor het haar aangedane leed.
Eiseres acht een in kort geding uitgesproken veroordeling tot betaling van een
geldsom – onder meer vanwege de afkeuring die daaruit spreekt – daartoe een
geschikt middel, dat bovendien zou kunnen bijdragen tot verwerking van
traumatische gevolgen van gedaagdes handelen. Eiseres heeft er in dit
verband ook op gewezen dat zij de straf die gedaagde is opgelegd
teleurstellend mild acht

2.3. Het verweer

Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de vordering voorshands
onvoldoende vast staat om vatbaar te zijn voor (gedeeltelijke) incasso via de
weg van het kort geding. Met name acht gedaagde het causaal verband tussen
de gepleegde incest en de door eiseres gestelde klachten niet voldoende
geadstrueerd

Ook de door eiseres gestelde arbeidsongeschiktheid staat volgens
gedaagde vooralsnog onvoldoende vast

Een en ander betekent in gedaagdes visie dat in ieder geval onderdeel 2
van eiseresses vordering moet worden afgewezen

Het wegens immateriele schade gevorderde voorschot is volgens gedaagde
exorbitant hoog wanneer men dat afzet tegen de bedragen die in zaken als deze
doorgaans in kort geding worden toegewezen

Gedaagde voert tenslotte nog aan dat hij gelet op zijn inkomen niet in
staat is om een hoog bedrag te betalen en dat rekening moet worden gehouden
met het restitutierisico

3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Gedaagdes handelen

3.1. Voorop staat dat bij de hierna successievelijk te bespreken vragen
van causaal verband tussen het aan gedaagde verweten handelen en de gestelde
gevolgen, de daaruit voortvloeiende (hoogte van de) materiele en immateriele
schade en de spoedeisendheid van de gevraagde voorzieningen niet slechts moet
worden uitgegaan van het seksueel misbruik waarvoor gedaagde door de
strafrechter is veroordeeld, maar van de door gedaagde zowel in het
strafrechtelijk onderzoek dat tot die veroordeling heeft geleid als in het
onderhavige geding – zij het min of meer impliciet – erkende seksueel misbruik
van eiseres over een veel langere periode, te weten vanaf eiseresses zesde tot
haar tweentwintigste levensjaar. De omstandigheid dat gedaagde niet voor al
die gedragingen is veroordeeld verzet zich daartegen niet, nu uit de
overgelegde stukken met betrekking tot de strafzaak blijkt dat het Openbaar
Ministerie slechts een deel van de door gedaagde erkende feiten heeft
telastegelegd. Bovendien gelden in de terzake door eiseres te entameren
bodemprocedure maatstaven voor bewijswaardering die lichter zijn dan de
maatstaven die door de strafrechter worden gehanteerd

3.2. Feitelijk uitgangspunt is dan ook dat eiseres gedurende een reeks
van jaren – vanaf haar zesde tot haar tweentwintigste levensjaar – het
slachtoffer is geweest van frequent seksueel misbruik door gedaagde, een
misbruik dat gezien de aard van de door gedaagde gepleegde incestueuze
handelingen en de omstandigheden waaronder het misbruik heeft plaatsgevonden
als buitengewoon ernstig moet worden gekarakteriseerd. Voorts is bij
gebreke van stellingen die dat bestrijden uitgangspunt dat de betreffende
gedragingen aan gedaagde kunnen worden verweten

Gevolgen

3.3. Uit de door eiseres overgelegde, op dit punt door gedaagde niet
betwiste verklaringen van R. (RIAM) en V.E. (JAC) blijkt dat eiseresses
klachten als volgt kunnen worden omschreven:

– regelmatig terugkerende angstaanvallen;

– last van hyperventilatie;

– regelmatig flauwvallen in situaties die als bedreigend worden
ervaren;

– onrustgevoelens en concentratieproblemen die het eiseres onmogelijk
maken te werken;

– onvermogen om met haar echtgenoot een seksuele relatie aan te gaan;

– onvermogen om op een ontspannen manier sociaal te functioneren

Op grond van het ernstige karakter van deze klachten acht de Fungerend
President voldoende aannemelijk dat eiseres ten gevolge daarvan momenteel
inderdaad arbeidsongeschikt is, hetgeen ook wordt ondersteund door de inhoud
van het overgelegde, niet gemotiveerd betwiste schrijven van (..)
Uitzendbureau B.V. te Aalsmeer van 6 juni 1990

Causaal verband

3.4. Aan gedaagde kan worden toegegeven dat de door eiseres overgelegde
verklaringen, voorzover deze strekken tot onderbouwing van causaal verband
tussen de evenbedoelde klachten en het seksueel misbruik door gedaagde, in de
bodemprocedure als onderbouwing van dat verband – in ieder geval voor wat
betreft het verband tussen dat misbruik en de gestelde (c.q. nog nader te
stellen) omvang van de schade – mogelijk ontoereikend zullen worden geacht
In het kader van dit kort geding behoeft echter qua causaliteit slechts
te worden vastgesteld dat het

a. waarschijnlijk is dat de omstandigheid dat eiseres kampt met de
evenbedoelde klachten een gevolg is van langdurig seksueel misbruik door
gedaagde en

b. waarschijnlijk is dat de omvang van de schade tot vergoeding waarvan
gedaagde in dat geval zal zijn gehouden zodanig is dat, daaraan gerelateerd,
de nu bij wege van voorschot gevorderde bedragen niet bovenmatig zijn

3.5. Ad a:

Naar uit wetenschappelijk onderzoek gebleken is komen in ieder geval een
aantal klachten die eiseres heeft, veelvuldig voor bij vrouwen die als meisje
het slachtoffer zijn geworden van seksueel misbruik door verwanten. (Gewezen
zij in dit verband op de door het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid uitgegeven publicatie “Een lege plek in mijn geheugen”,
seksueel misbruik door verwanten (Den Haag 1988), waarin een samenvatting
wordt gegeven van een in opdracht van evengenoemd ministerie verricht
landelijk onderzoek naar seksueel misbruik van meisjes door verwanten,
hoofdstuk 7.) Reeds dit zou er op kunnen wijzen dat eiseresses klachten aan
het seksueel misbruik door gedaagde zijn toe te schrijven

3.6. In evenbedoeld onderzoek is op basis van een vergelijking van twee
referentiegroepen van vrouwen met dezelfde klachten
(incest-/niet-incestslachtoffers) aandacht geschonken aan de vraag of
vorenbedoeld verband mag worden gelegd. Voorzover in dit geding van belang
vermeldt de samenvatting de volgende bevindingen (pag. 55):

“Emotionele verwaarlozing en het ontberen van goede verzorging als
gevolg van depressiviteit, ziekte of alcoholisme van de ouders blijken in het
algemeen inderdaad nauw samen te hangen met de klachten die vrouwen vertonen
Maar seksueel misbruik door verwanten speelt een onafhankelijke rol

(..)

De ernst van de klachten blijkt nauw samen te hangen met de ernst van
het misbruik. Deze samenhang maakt aannemelijk dat ongewenste seksuele
contacten inderdaad een oorzaak vormen van de problemen

(…)

Ook de leeftijd waarop het misbruik begon, draagt bij aan de ernst van
de latere klachten: hoe jonger het kind was toen het misbruik begon, hoe
ernstiger deze zijn”

Mede in het licht van hetgeen in 3.2. is overwogen is de Fungerend
President op grond van deze bevindingen van oordeel dat voorshands voldoende
aannemelijk is dat eiseresses klachten een gevolg zijn van het jarenlange
seksueel misbruik door gedaagde

3.7. Toeschrijving van meerbedoelde klachten aan het misbruik door
gedaagde betekent, bij gebreke van omstandigheden die tot een ander oordeel
(kunnen) leiden, dat de daardoor veroorzaakte schade aan gedaagde kan worden
toegerekend. Voorzover gedaagde met overlegging van het schrijven aan
eiseresses raadsvrouwe van 26 maart 1990 heeft beoogd te stellen dat die
schade mede een gevolg is van onvoldoende, althans onvoldoende effectief
toezicht van eiseresses ouders wordt opgemerkt dat, ook indien dit juist is,
bij gebreke van een duidelijke norm terzake bepaald niet kan worden aangenomen
dat dat gebrek aan toezicht in rechte ook als onrechtmatig is te qualificeren,
terwijl er – indien het die qualificatie verdient – van moet worden uitgegaan
dat gedaagde in de bodemprocedure niet zal slagen in het (voor wat betreft dit
verweer) op hem rustende bewijs dat de schade niet een gevolg is van het door
het gepleegde seksueel misbruik. Onder die omstandigheden moet vooralsnog
worden geoordeeld dat gedaagde hoofdelijk voor het geheel van de schade
aansprakelijk is

3.8. Ad b:

Nu gedaagde de hoogte van de materiele schade niet heeft betwist en ook
niet heeft gesteld dat een vergoeding voor immateriele schade in de orde van
grootte als door eiseres in dit geding bij wege van voorschot gevorderd door
de bodemrechter excessief zal worden geacht, is bij beoordeling van de overige
weren uitgangspunt dat eiseresses vorderingen in ieder geval ten belope van de
in de dagvaarding genoemde bedragen voor incasso op dit moment voldoende
“hard” zijn

Spoedeisendheid

3.9. Gedaagde heeft niet betwist dat eiseres in verband met haar
klachten ook in de toekomst met regelmaat terugkerende extra kosten heeft, die
uit het gezinsinkomen niet kunnen worden gedekt. Eiseres heeft dan ook
spoedeisend belang bij een voorziening die strekt tot betaling van een bedrag
door gedaagde ter bestrijding van die kosten

3.10. Voorzover het de immateriele component van eiseresses vordering
betreft heeft eiseres spoedeisend belang bij een voorziening die tot
uitdrukking brengt dat gedaagde niet alleen verantwoordelijk is voor de
materiele schade die hij door het seksueel misbruik heeft veroorzaakt, maar
ook voor het psychisch leed dat eiseres is aangedaan. Daarbij is mede van
belang dat gedaagde zich voor dat misbruik slechts ten dele strafrechtelijk
heeft hoeven te verantwoorden. Nu echter de voor eiseres in dit verband te
verwachten positieve effecten van een veroordeling niet recht-evenredig zijn
aan de hoogte van het toe te wijzen bedrag is er ruimte om bij het bepalen van
de hoogte van het voorschot rekening te houden met de financile omstandigheden
van gedaagde

3.11. Voor wat betreft het door gedaagde aangevoerde restitutierisico
moet worden opgemerkt dat de stukken er op wijzen dat gedaagde in het verleden
geen regelmatig arbeidspatroon heeft gehad. Extrapolerend is dan ook de
mogelijkheid niet uit te sluiten dat hij ten tijde van de uitslag van het
bodemgeschil geen arbeid en daardoor minder inkomen zal hebben. Nu andere
verhaalsobjecten ontbreken staat het door gedaagde gestelde restitutierisico
tegenover het verhaalsrisico dat bij weigering van de voorzieningen bij
eiseres blijft berusten. Onder die omstandigheden is doorslaggevend dat
eiseres een “harde” vordering heeft en moet evengenoemd restitutierisico het
afleggen tegen haar spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde
voorzieningen

De hoogte van het voorschot

3.12. Omtrent gedaagdes financile omstandigheden is het volgende
gebleken. Gedaagde woont bij zijn moeder in en betaalt een bedrag van ƒ
300,– per maand voor kost en inwoning. De enige andere voor gedaagde
regelmatige terugkerende lasten houden verband met de auto die gedaagde bezit
Gedaagde heeft die auto nodig om naar zijn werk te gaan en om zijn
moeder, een hoogbejaarde vrouw, van tijd tot tijd te vervoeren. Die lasten
kunnen – ruim genomen – op ƒ 200,– per maand worden gesteld

3.13. Op grond van deze gegevens is de Fungerend-President van oordeel
dat van gedaagde – naast onmiddellijke betaling van het door hem gespaarde
bedrag – kan worden verlangd dat hij van de na aftrek van evengenoemde
bedragen resterende ƒ 1.300,– per maand ƒ 500,– opzij legt om aan zijn
verplichtingen jegens eiseres te voldoen

3.14. Als voorschot op de te vorderen vergoeding voor immateriele schade
zal ƒ 5.000,– worden toegewezen. Als voorschot op de te vorderen
vergoeding voor materiele schade, bestaande in inkomstenderving, zal worden
toegewezen het gehele door eiseres gevorderde bedrag. Het totale toe te
wijzen bedrag zal op na te melden wijzen in termijnen betaalbaar worden
gesteld

3.15. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat uit het voorgaande niet
zonder meer volgt dat de in een eventuele bodemprocedure te vorderen
vergoeding voor verdere inkomstenderving (ook) voor toewijzing vatbaar zal
zijn, nu immers niet uitgesloten is dat naarmate het optreden van die schade
meer in de toekomst ligt, het rechtens vereiste causaal verband door de
bodemrechter niet aanwezig zal worden geacht

Wijze van betaling

3.16. Nu bij de behandeling van dit geding gebleken is dat eiseres ieder
contact met gedaagde wil vermijden dient betaling van voormelde bedragen te
geschieden op een wijze die risico van zodanig contact uitsluit. De
Fungerend-President gaat ervan uit dat de raadslieden van partijen met het oog
daarop in onderling overleg een adequate wijze van betaling zullen
vaststellen

Proceskosten

3.17. Voor de door gedaagde gevraagde compensatie van de proceskosten
zijn geen termen. Gedaagde zal als de overwegend in het ongelijk gestelde
partij de kosten van het geding moeten dragen

4. BESLISSINGEN

De Fungerend-President, rechtdoende in kort geding:

4.1. Veroordeelt gedaagde tot het betalen van een voorschot op de door
eiseres geleden en te lijden immateriele schade ten bedrage van ƒ 5.000,– en
op de door eiseres geleden en te lijden materiele schade ten bedrage van ƒ
6261,12, een en ander als volgt te voldoen:

– ƒ 2.500,– binnen twee weken na betekening van dit vonnis;

– ƒ 500,– per maand met ingang van juli 1990 gedurende 17 maanden
telkens op de eerste van de maand;

– ƒ 261,12 uiterlijk op 1 december 1991

4.2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad

4.3. Weigert de meer of anders gevraagde voorzieningen

4.4. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot aan de
uitspraak van dit vonnis aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 316,80 aan
verschotten en ƒ 700,– aan salaris voor de procureur van eiseres, een en
ander op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier van deze
rechtbank

Rechters

Mr. Ten Brink-van Imhoff