Instantie: Rechtbank Amsterdam, 11 juli 1990

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Geen discriminatie, omdat het verschil in overgangsregeling het verschil
in perspectief weerspiegelde en dat verschil weer een gevolg was van het
aanname beleid van 1961 en daarvoor. De overgangsregeling beoogde niet een –
verboden – loonverschil te handhaven. Zie ook Kantonrechter Amsterdam, 16
maart 1989, Rechtspraak Nemesis 1989 nr 53, m.nt. Albertine Veldman.

Volledige tekst


Resultaat is dat in het uiteindelijke vonnis rechtsgronden en/of
rechtsoverwegingen verwarrend of inconsistent zijn, of soms geheel ontbreken.
De doorslaggevende overweging van de Rechtbank, namelijk de uitspraak dat het
verschil in ancienniteit en daarmee in salarisperspectief een verschil in
behandeling rechtvaardigt, blijkt de vorm van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan te nemen. Het gaat hier evenwel om een toetsing aan
de WGL, welke wet geen rechtvaardigingsgronden toelaat. Op grond van de
normstelling van de WGL zou verwacht mogen worden dat de belangrijkste
rechtsoverwegingen de beoordeling van de voorgestelde maatman betreffen en
vervolgens de vraag of het loon van klaagster en maatman op grond van
gelijkwaardige maatstaven is berekend. Betekent de afweging van een
rechtvaardigingsgrond dat indirecte discriminatie moet worden aangenomen, en
zo ja valt dit wel onder de WGL? Hoe moet de behandeling begrepen worden van
de grief die betrekking heeft op de overweging van de Kantonrechter dat de WGB
niet van toepassing is omdat deze in 1980 in werking is getreden? De Rechtbank
spreekt zich niet uit over de werkingssfeer van de WGB. Wel wordt een
vermoeden van indirect onderscheid afgeleid uit de getalsmatige verhouding
zoals deze nu is. Vervolgens wordt hiervoor een rechtvaardigingsgrond gevonden
in (opnieuw) het bestaan van verschillende salarisperspectieven voor mannen en
vrouwen.

Expliciet wordt daaraan toegevoegd dat deze rechtvaardigingsgrond ook nu
nog bestaat. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat als referentiemoment voor
de schending van de WGB het heden is genomen. Bij de toetsing van de WGL
daarentegen is de situatie beoordeeld zoals deze was op het moment van het
vaststellen van het nieuwe salarisbeleid in 1977.

De verwarrende wijze waarop de rechter wettelijke gelijkheidsbeginselen
toetst en de ongewenste gevolgen daarvan, blijkt een meer fundamenteel
probleem te zijn. Wentholt (Arbeid en zorg, Amsterdam 1990), en voor haar
Timmermans (SEW 1982, 427-461) en Van Hoof en Jaspers (Recht als norm en
aspiratie, Nijmegen 1986, pag. 136 e.v.), hebben dit uitgebreid aan de orde
gesteld. Het problematische ligt hierin dat de zogenaamde
vergelijkbaarheidstoets, dat wil zeggen het bepalen van de gevallen welke
moeten worden vergeleken (ook wel het bepalen van het referentiekader genoemd)
ondeugdelijk wordt uitgevoerd, of wordt verward met de zogenaamde
rechtvaardigingstoets. Het laatste houdt in dat ingeval van indirecte
discriminatie wordt afgewogen of er sprake is van objectieve
rechtvaardigingsgronden. Ook het vonnis van de Rechtbank Amsterdam lijkt niet
aan deze problematiek te ontkomen. Artikel 2 WGL (nu art. 7 WGB 1989) gaat uit
van een vergelijking met het loon dat een werknemer van de andere kunne voor
arbeid van gelijke waarde pleegt te verdienen. Gezocht moet worden naar
gelijke gevallen. Om de zaak uit elkaar te rafelen trekken we twee
scheidslijnen in het aanname- en arbeidsvoorwaardenbeleid van de KLM. De
eerste lijn ligt in 1961 toen men besloot alleen nog tijdelijke contracten aan
te gaan en de ander in 1977 toen men besloot weer vaste contracten aan te gaan
onder een wijziging van het salarisbeleid. Dit levert drie te onderscheiden
groepen werknemers op: 1. mannen in dienst gekomen in of voor 1961, 2. vrouwen
in dienst gekomen tussen 1961 en 1977 en 3. mannen en vrouwen in dienst
gekomen na 1977. De meest passende maatman voor B. zou een man zijn die net
als zij behoort tot groep 2. Nu deze er niet is omdat in dat tijdvak alleen
vrouwen werden aangenomen, doet zich de vraag voor of een werknemer uit groep
2 gelijkgeschakeld mag worden aan een werknemer uit groep 1, dan wel
gelijkgeschakeld moet worden aan een werknemer uit groep 3.

Zowel de Kantonrechter Amsterdam als de Rechtbank Amsterdam gaan uit van
het laatste. Op grond van het feit dat in 1961 een beleidswijziging heeft
plaats gevonden en het in de bedoeling van de werkgever lag de omvang van het
kerncorps langerzamerhand terug te brengen, menen zij dat B. (afkomstig uit
groep 2) zich niet mag vergelijken met een werknemer in dienst in of voor 1961
(groep 1). Evenwel lijkt hierbij voorbij te zijn gegaan aan het feit dat in
1977 weer een wijziging van beleid is gevolgd. Het is immers evenmin staande
te houden dat indien men een overgangsregeling ter dicussie stelt die wordt
onthouden aan een deel van het zittend personeel, men dat zittende personeel
in deze moet vergelijken met het, op dat moment, niet-zittende personeel. De
keuze welk moment – 1961 of 1977 – als differentiepunt wordt aangemerkt dient
dan ook tenminste beargumenteerd te worden.

Op grond van de vergelijkbaarheidstoets zou de doorslag aan 1977 moeten
worden gegeven. Een vergelijkbaarheidstoets, of met ander woorden het bepalen
van de groepen of individuen die men wil vergelijken, dient plaats te vinden
met het oog op het doel van de gewraakte regeling (Wentholt 1990, pag. 65-69).
In casu gaat het om een wijziging in het salarisbeleid waarbij voor bepaalde
werknemers een overgangsregeling is getroffen. Het lijkt in dat geval niet
redelijk werknemers van voor en na de salariswijziging te vergelijken. In 1961
heeft zich ook een beleidswijziging voorgedaan, maar niet in het
salarisbeleid. Indien men de opgebouwde rechten en perspectieven van specifiek
het kerncorps had willen honoreren, was daar het moment geweest. Dit moment
achteraf naar 1977 verschuiven is bevreemdend. Het zou inhouden dat men voor
1977 nooit gewicht heeft toegekend aan het verschil in dienstjaren, en mannen
en vrouwen derhalve op grond van hetzelfde salarisspoor heeft beloond, doch
dat men dat na 1977 plotsklaps wel gaat doen. Daarbij blijft staan dat vrouwen
als gevolg van door de werkgever opgeworpen belemmeringen nimmer in de positie
zijn geweest om meer dienstjaren op te bouwen.

Na de door de Rechtbank uitgevoerde vergelijkbaarheidstoets waarbij het
differentiepunt impliciet in 1961 wordt gelegd, volgt nog eens een
rechtvaardigingstoets in rechtsoverweging 9. Het verschillende perspectief op
salarisopbouw blijkt voldoende grond voor een verschil in bescherming van
rechten. Op zich is deze rechtvaardigingstoets overbodig. Daarvoor was immers
al vastgesteld dat alle werknemers in dienst na 1961 vergelijkbare gevallen
zijn en dat hun loon op grond van gelijkwaardige maatstaven, namelijk
salarisregeling 2b, is berekend (rechtsoverweging 7). Hieraan kan worden
toegevoegd dat de WGL zoals al eerder gezegd geen rechtvaardigingstoets
toestaat.

Waar wel een rechtvaardigingstoets nodig is, is bij beoordeling op grond
van de WGB van een vermoeden van discriminatie opgeworpen door het
seksespecifiek effect van de gewraakte regeling. Voordat dit effect kan worden
vastgesteld is eerst een vergelijkbaarheidstoets noodzakelijk om de groepen te
bepalen waartussen gemeten moet worden. In dit geval geeft dit weinig
problemen omdat alle vrouwen zijn getroffen door de regeling.

Hierna dient een rechtvaardigingstoets plaats te vinden met het oog op
het doel van de gewraakte regeling, in casu kostenbesparing en behoud van
rechten van individuele werknemers.

Het doel moet een ‘real need’ vormen voor de onderneming en het middel
daarbij geschikt en noodzakelijk zijn (EG-Hof, inzake Bilka/Weber, JUR 1986,
1620). De Rechtbank, zoals hierboven al is beargumenteerd, betrekt noch het
doel van de regeling in de afweging – althans niet expliciet – noch wordt de
doel- middelen-relatie aan een voldoende strenge controle onderworpen.

Bovenstaand vonnis van de Rechtbank Amsterdam vormt al met al een
bevestiging van de vaak ondoorzichtige analyse van wettelijke
gelijkheidsbeginselen in de bestaande rechtspraak en de nadelige gevolgen die
dit kan hebben. Met name in complexe zaken zoals in het geval van het
KLM-personeelsbeleid zou er reeds veel gewonnen zijn als de rechter de
vergelijkbaarheidstoetsen duidelijk onderscheidt van rechtvaardigingstoetsen,
het doel van de gewraakte bepalingen, regelingen of praktijken expliciteert en
betrekt in de gemaakte afwegingen en tot slot duidelijk de wettelijke gronden
benoemt waarop handelwijzen worden beoordeeld.

Van het vonnis is cassatieberoep aangetekend, zodat de Hoge Raad bij
mijn weten na vijftien jaar voor de tweede keer in de gelegenheid wordt
gesteld een uitspraak te doen over de normstellingen uit de WGL, nu opgenomen
onder de artikelen 7 tot en met 12 WGB 1989. Hopenlijk wordt (van beide
zijden) de kans aangegrepen meer duidelijkheid in de nationale jurisprudentie
te scheppen met betrekking tot de wijze waarop moet worden uitgemaakt welke
groepen van mannen en vrouwen in een vergelijking moeten worden betrokken.

Albertine Veldman

Rechters

Mrs W. Tonkers-Gerkema, A.J. Beukenhorst en P. Ingelse.