Instantie
Raad van Beroep Arnhem
Samenvatting
Klaagster is van 1981 tot juni 1985 werkzaam geweest bij Jafra B.V. voor
20 uur per week. Sedert 8 maart 1985 heeft klaagster als uitzendkracht
gewerkt voor vijf uur per dag. Op 10 oktober 1985 is zij ziek geworden
De Raad moet beoordelen of verweerders zich terecht op het standpunt h
ebben gesteld dat klaagster arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO
is geworden op 1 augustus 1984 of althans voor 8 maart 1985, de aanvangsdatum
van de periode waarin klaagster bij verweerder II verzekerd was krachtens de
AAW en WAO
Gezien de deskundigenrapportage moet de Raad verweerders in het gelijk
stellen. Verweerder II heeft zich terecht onbevoegd verklaard met
betrekking tot de aanspraken op WAO en/of AAW van klaagster
De Raad moet nu beoordelen of verweerder I klaagster het recht op
uitkering ingevolge de AAW terecht heeft ontzegd op de grond dat klaagster
niet aan de inkomenseis voldoet
Namens klaagster is echter aangevoerd dat het niet voldoen aan bedoelde
inkomenseis klaagster niet mag worden tegengeworpen, omdat deze eis leidt tot
indirecte discriminatie van vrouwen en artikel 6 van de AAW voorzover die eis
daarin is opgenomen, daarom in strijd is met artikel 4 lid 1 van de Richtlijn
van de Raad van Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7, en
tevens met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten van 19 december 1966, voor Nederland in werking getreden op
11 maart 1979
Naar het oordeel van de Raad kan, mede gezien de door de gemachtigde van
klaagster aangedragen statistische gegevens, met voldoende zekerheid worden
aangenomen dat zich onder de beroepsbevolking ongeveer driemaal zoveel vrouwen
als mannen bevinden die een inkomen verdienen dat beneden het in artikel 6,
lid 2 van de AAW bedoelde bedrag ligt dat als inkomenseis voor de AAW geldt
Derhalve worden binnen de beroepsbevolking vrouwen veel vaker dan mannen
in verband met de inkomenseis uitgesloten van het recht op uitkering ingevolge
de AAW
Gezien de arresten van het Hof van 13 juli 1989, zaak 171/88
(Rinner-Knn) en 13 december 1989, zaak 102/88 (Ruzius-Wilbrink), dient naar ‘s
Raads oordeel onder die omstandigheden te worden vastgesteld, dat artikel 6,
lid 2 van de AAW in beginsel leidt tot discriminatie van vrouwen ten opzichte
van mannen en in zoverre in strijd moet worden geacht met de doelstelling van
artikel 4, lid 1 van de richtlijn, tenzij het verschil in behandeling tussen
beide groepen wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van
doen hebben met discriminatie op grond van geslacht
Voorts is naar ’s Raads oordeel, gezien de jurisprudentie van het Hof,
om te kunnen aannemen dat zich een rechtvaardigingsgrond in evenbedoelde zin
voordoet, niet toereikend te achten dat met het opnemen van een inkomenseis in
de AAW een op zich gerechtvaardigd belang wordt gediend – afgezet tegen het
belang van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen -, doch is daarvoor
tevens vereist dat de door de wetgever gekozen middelen noodzakelijk en
geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken
Nu evenmin is gebleken van de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond
voor het stellen van een inkomenseis als bedoeld in artikel 6, lid 2 van de
AAW voor het recht op AAW-uitkering ingevolge die wet, komt de Raad tot de
slotsom dat dit artikelonderdeel binnen de beroepsbevolking leidt tot
indirecte discriminatie van vrouwen ten opzichte van mannen en derhalve in
strijd is met artikel 4, lid 1 van Richtlijn 79/7
Naar ’s Raads oordeel dient artikel 6, lid 2 van de AAW dan ook ten
aanzien van klaagster buiten toepassing te worden gelaten, zodat klaagster het
recht op uitkering ingevolge de AAW niet op grond van die bepaling kan worden
ontzegd
Volledige tekst
AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING
Beslissing van verweerder I van 24 augustus 1987
Beslissingen van verweerder II van 24 juli 1987 en 4 augustus 1988
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij klaagschrift van 20 augustus 1987 is namens klaagster beroep
ingesteld tegen de hierboven aangeduide beslissing van 24 juli 1987 van
verweerder II betreffende de uitvoering van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 24 december 1987 is met
betrekking tot dit beroep een aanvullend klaagschrift ingediend. Bij
klaagschrift van 21 september 1987 is namens klaagster beroep ingesteld tegen
de hierboven vermelde beslissing van 24 augustus 1987 van verweerder I
betreffende de uitvoering van de AAW. De gronden van dit beroep zijn in een
aanvullend klaagschrift van 28 januari 1987 uiteengezet. Tenslotte is op 9
augustus 1988 beroep ingesteld tegen de hierboven genoemde beslissing van 4
augustus 1988 van verweerder II betreffende de uitvoering van de WAO
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van de Raad van 11
december 1989, waar klaagster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar
gemachtigde mr. J. van der Lem, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te
Zwolle. Voor verweerder I is aldaar toen verschenen mr. L.E. Mollerus,
werkzaam bij die verweerder, en voor verweerder II A. Wentzel, werkzaam bij
het districtskantoor Apeldoorn van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor
(GAK). De gedingen zijn opnieuw behandeld ter terechtzitting van 30
augustus 1990, waar klaagster wederom in persoon is verschenen, bijgestaan
door haar gemachtigde mr. Van der Lem, en waar voor verweerder I is verschenen
mr. R. van der Wal, werkzaam bij die verweerder, en voor verweerder II J.
Liesting, werkzaam bij genoemd districtskantoor van het GAK
MOTIVERING
– Vaststelling van de feiten
Klaagster is van 1981 tot juni 1985 als consulente en manager werkzaam
geweest bij Jafra Cosmetics International B.V. te Leiderdorp. Deze
werkzaamheden namen gemiddeld ruim 20 uur per week in beslag. Sedert 8
maart 1985 heeft klaagster als uitzendkracht administratieve werkzaamheden
verricht, vanaf mei 1985 gemiddeld vijf uur per dag. Op 10 oktober 1985
staakte klaagster haar werkzaamheden vanwege een ziekenhuisopname in verband
met rugklachten. In verband hiermee heeft verweerder II klaagster een
uitkering ingevolge de Ziektewet verleend
Bij medisch onderzoek van klaagster in maart 1986 stelde de
verzekeringsgeneeskundige I.C. Hollatz van de Gemeenschappelijke Medische
Dienst (GMD) vast, dat klaagster wegens rugklachten was aangewezen op
rugsparend werk. Die verzekeringsgeneeskundige nam daarbij op basis van
anamnestische gegevens aan, dat de rugklachten van klaagster sedert augustus
1984 bestonden. De arbeidsdeskundige D. Zwierenburg van de GMD kwam in zijn
rapport van 17 april 1986 op basis van het door hem verrichte onderzoek naar
de aard van de werkzaamheden van klaagster tot de conclusie, dat klaagster als
administratief medewerkster hoofdzakelijk was belast met typewerk en dat dit
werk niet als rugsparend kon worden aangemerkt. In een nader rapport van 7
november 1986 concludeerde deze arbeidsdeskundige dat klaagster gezien de voor
haar vanwege haar handicap resterende arbeidsmogelijkheden niet als een reel
aanbod voor de vrije arbeidsmarkt kon worden beschouwd
Een en ander resulteerde in het advies van de GMD klaagster op 1
augustus 1985 voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt te beschouwen in de zin van
de AAW, na vervulling van de zogenaamde wachttijd van 52 weken, en klaagster
op 9 oktober 1986 op grond van artikel 18, lid 2 van de WAO voor minder dan 15
% arbeidsongeschikt in de zin van die wet te beschouwen. Bij dit advies was
de GMD er vanuit gegaan dat de verzekering ingevolge de WAO van klaagster op 8
maart 1985 een aanvraag had genomen
Bij beslissing van 24 juli 1987 heeft verweerder II op basis van dit
GMD-advies aangenomen dat klaagster sedert 3 augustus 1984 arbeidsongeschikt
was in de zin van de AAW, en zich om die reden onbevoegd verklaard te oordelen
omtrent klaagsters aanspraken in het kader van de AAW en de WAO. Op
genoemde datum was klaagster volgens verweerder II namelijk ingevolge deze
wetten verzekerd bij verweerder I
Bij de bestreden beslissing van 24 augustus 1987 heeft verweerder I
klaagster het recht op uitkering ingevolge de AAW ontzegd, op de grond dat
klaagster, uitgaande van een op 1 augustus 1984 ingetreden
arbeidsongeschiktheid, niet voldeed aan de voorwaarde dat in het jaar
onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is
ingetreden een inkomen uit of in verband met het verrichten van arbeid in het
bedrijfs- of beroepsleven als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2 van de AAW is
verdiend, in klaagster geval een inkomen van tenminste ƒ 4.446,78
Blijkens klaagsters aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren
1983 en 1984 bedroeg haar inkomen uit arbeid over die jaren na aftrek van de
door klaagster gemaakte kosten respectievelijk ƒ 2.916,31 en ƒ 2.997,–
Nadat verweerder II kennis had genomen van evengenoemde door verweerder
I ten aanzien van klaagster genomen beslissing, heeft verweerder II zich
alsnog bevoegd geacht een beslissing met betrekking tot de aanspraken van
klaagster in het kader van de WAO te nemen
Verweerder II heeft daarop bij beslissing van 4 augustus 1988 klaagster
het recht op een uitkering ingevolge de WAO ontzegd onder overweging dat
klaagsters verzekering ingevolge de WAO op 8 maart 1985 een aanvang heeft
genomen en dat de op die datum bij klaagster nog aanwezige
arbeidsongeschiktheid op 9 oktober 1986 niet met tenminste 15 % was afgenomen
Op 15 februari 1989 heeft de neuroloog Dr. H.F.H. Tacken op verzoek van
de voorzitter van de Raad een rapport omtrent klaagster uitgebracht. In dit
rapport heeft de deskundige de hem voorgelegde vragen als volgt beantwoord:
“1. Onderzoeker kan zich verenigen met het t.a.v. klaagster vastgestelde
medische beperkingen, zoals aangegeven in gedingstuk A 40
3. De onder 1 en 2 bedoelde beperkingen bestonden ook reeds 9-10-’86
4. De medische beperkingen van klaagster in de periode van 8 maart ’85
tot 9 oktober ’86 moeten achteraf beschouwd gelijk worden gesteld met de
huidige beperkingen
In deze periode n.l., oktober ’85, werd vanwege de ernst van de klachten
de eerste maal een facet-denervatie, zonder succes, uitgevoerd
5. Op 8 maart ’85 was klaagster in feite niet meer geschikt te achten
voor werkzaamheden als typiste
De behandelend neurochirurg heeft de ongeschiktheid van dit beroep in
augustus ’86 aan de huisarts gemeld, doch deze ongeschiktheid bestaat in feite
vanaf het begin van de rugklachten, met name vanaf 1985
6. De medische beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid
kan men aannemen vanaf september ’84
Patiente is toen de eerste maal klinisch geobserveerd in het Ziekenhuis
te Apeldoorn, waarna toen o.a. een myelografie werd uitgevoerd
Het klachtenpatroon is sedertdien en ook ondanks de verschillende wijze
van behandelen niet meer veranderd
– Beoordeling van de geschillen
In de onderhavige gedingen dient de Raad in de eerste plaats te
beoordelen of verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat
klaagster arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO is geworden op 1
augustus 1984 of althans voor 8 maart 1985, de aanvangsdatum van de periode
waarin klaagster bij verweerder II verzekerd was krachtens de AAW en de WAO
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er om die reden
vanuit, dat klaagster op 9 oktober 1986 volledig arbeidsongeschikt was in de
zin van de AAW en de WAO, gezien de beperkte arbeidsmogelijkheden die er op
die datum voor klaagster nog bestonden vanwege haar medische beperkingen in
combinatie met haar opleiding en arbeidservaring
Hetgeen klaagster en beide verweerders verdeeld houdt is het antwoord op
de vraag of die medische beperkingen ook reeds gelijkelijk bestonden in
augustus 1984 of althans voor 8 maart 1985 en klaagster derhalve voor
evengenoemde datum ook reeds in dezelfde mate arbeidsongeschikt was als op 9
oktober 1986
Die vraag dient naar het oordeel van de Raad op grond van het hiervoor
genoemde en gedeeltelijk weergegeven rapport van 15 februari 1989 van de
neuroloog Dr. Tacken, in samenhang bezien met de overige medische gegevens die
zich onder de gedingstukken bevinden, waarvan met name ook die van klaagsters
behandelende specialisten, bevestigend te worden beantwoord
De bezwaren die door en namens klaagster tegen dit rapport zijn
aangevoerd, hebben de Raad er niet toe kunnen brengen de juistheid van de
conclusies van de deskundige in twijfel te trekken
Evenmin kan de Raad aan de omstandigheid dat klaagster zich in de
periode van 8 maart 1985 tot 9 oktober 1985 nimmer heeft ziekgemeld en haar
werkzaamheden naar tevredenheid van de diverse opdrachtgevers heeft verricht
die betekenis hechten die klaagster daaraan wil zien toegekend. In dit
verband kan naar ’s Raads oordeel met name ook niet buiten beschouwing blijven
hetgeen klaagster de verzekeringsgeneeskundige Hollatz blijkens voormelde
rapportage algemeen van 19 maart 1986 heeft medegedeeld omtrent de door haar
vanwege dat werk ervaren klachten. Voorts acht de Raad in dit kader niet
van belang ontbloot dat klaagster in genoemde periode blijkens het overzicht
in de rapportage algemeen van 17 april 1986 op een groot aantal dagen niet
werkzaam is geweest
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat klaagsters
arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO reeds vr 8 maart 1985 is
ingetreden. Voorts acht de Raad de omstandigheid dat de deskundige Tacken
stelt, dat kan worden aangenomen dat klaagsters medische beperkingen met
betrekking tot het verrichten van arbeid sedert september 1984 bestaan omdat
klaagster toen voor de eerste maal klinisch is geobserveerd in verband met
haar klachten, niet van een zodanig gewicht om op die grond het door
verweerder 1 ingenomen standpunt dat klaagsters arbeidsongeschiktheid in
augustus 1984 is ingetreden voor onjuist te houden. Bij verwerping van het
standpunt van verweerder 1 in zoverre heeft klaagster overigens ook geen
belang
De Raad is dan ook van oordeel dat verweerder 1 terecht een beslissing
met betrekking tot klaagsters aanspraken in het kader van de AAW heet genomen,
uitgaande van een in augustus 1984 ingetreden arbeidsongeschiktheid
Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of verweerder 1 klaagster het
recht op uitkering ingevolge de AAW terecht heeft ontzegd op de grond dat
klaagster niet aan de zogenaamde inkomenseis voldoet
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt
Ingevolge het bepaalde in art. 6, lid 1, aanhef en onder a van de AAW
geldt voor de verzekerde die na het bereiken van de 17-jarige leeftijd
arbeidsongeschikt wordt, voor het recht op toekenning van een uitkering
ingevolge die wet onder meer als voorwaarde, dat hij of zij in het jaar
onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is
ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van
arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven
Art. 6, lid 2 van de AAW luidde ten tijde hier van belang als volgt:
‘Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid, onder a, wordt de
verzekerde geacht geen inkomen te hebben verworven, indien dit inkomen minder
bedroeg dan 15 procent van het bedrag, dat wordt gevonden door het bedrag,
genoemd in art. 10, vierde lid, zoals dit gold op de dag waarop de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden, te vermenigvuldigen met 260
Tussen partijen is niet in geschil dat klaagster in de van belang zijnde
periode geen inkomende uit arbeid heeft genoten ter hoogte van tenminste het
in art. 6, lid 2 van de AAW bedoelde bedrag en dat zij evenmin behoort tot een
van de categorien verzekerden, die op grond van het bepaalde in het Koninklijk
Besluit van 28 april 1980, Stb. 263, gegeven ter uitvoering van art. 6, lid 3
van de AAW, geacht worden een dergelijk inkomen te hebben verworven
Namens klaagster is echter aangevoerd dat het niet voldoen aan bedoelde
inkomenseis klaagster niet mag worden tegengeworpen, omdat deze eis leidt tot
indirecte discriminatie van vrouwen en art. 6 van de AAW voorzover die eis
daarin is opgenomen, daarom in strijd is met art. 4, lid 1 van de Richtlijn
van de Raad van Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7, en
tevens met art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten van 19 december 1966, voor Nederland in werking getreden op
11 maart 1979
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende
Nu het gaat om de beoordeling van klaagsters aanspraken in het kader van
de AAW per 1 augustus 1985 en klaagster valt onder de personele werkingssfeer
van Richtlijn 79/7 zal de Raad in de eerste plaats nagaan of meergenoemde
inkomenseis in strijd is te achten met art. 4, lid 1 van die Richtlijn, dat
onder meer discriminatie — hetzij direct hetzij indirect — naar geslacht
verbiedt. De Raad merkt daarbij op dat blijkens de jurisprudentie van het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) dit
artikelonderdeel, zowel op zichzelf beschouwd als gezien in verband met het
doel van de Richtlijn, voldoende nauwkeurig is om door een justitiabele voor
de nationale rechter te worden ingeroepen, teneinde elke ermee strijdige
nationale bepaling buiten toepassing te doen verklaren
Naar het oordeel van de Raad kan, mede gezien de door de gemachtigde van
klaagster aangedragen statistische gegevens, met voldoende zekerheid worden
aangenomen dat zich onder de beroepsbevolking ongeveer driemaal zoveel vrouwen
als mannen bevinden, die een inkomen verdienen dat beneden het in art. 6, lid
2 van de AAW bedoelde bedrag ligt dat als inkomenseis voor de AAW geldt.
Derhalve worden binnen de beroepsbevolking vrouwen veel vaker dan mannen in
verband met de inkomenseis uitgesloten van het recht op uitkering ingevolge de
AAW
Gezien de arresten van het Hof van 13 juli 1989, zaak 171/88
(Rinner-Khn) en 134 december 1989, zaak 102/88 (Ruzius- Wilbrink), dient naar
’s Raads oordeel onder die omstandigheden te worden vastgesteld, dat art. 6,
lid 2 van de AAW in beginsel leidt tot discriminatie van vrouwen ten opzichte
van mannen en in zoverre in strijd moet worden geacht met de doelstelling van
art. 4, lid 1 van de Richtlijn, tenzij het verschil in behandeling tussen
beide groepen wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren, die niets van
doen hebben met discriminatie op grond van geslacht
Voorts is naar ’s Raads oordeel, gezien de jurisprudentie van het Hof,
om te kunnen aannemen dat zich een rechtvaardigingsgrond in evenbedoelde zin
voordoet, niet toereikend te achten dat met het opnemen van een inkomenseis in
de AAW een op zich gerechtvaardigd belang wordt gediend — afgezet tegen het
belang van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen –, doch is daarvoor
tevens vereist dat de door de wetgever gekozen middelen noodzakelijk en
geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken
Blijkens de Memorie van Toelichting op de Wet van 20 december 1979, Stb.
708 (invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen), bij welke
Wet de inkomenseis in de AAW is opgenomen, heeft deze eis met name ten doel de
verzekerde alleen dan een recht op uitkering ingevolge de AAW te geven, indien
er sprake is van een rele inkomensderving. Onder dit laatste wordt in de
MvT niet verstaan een daadwerkelijke inkomensderving zonder meer, maar een
inkomensderving van beduidende omvang. Door de toenmalige regeling is
aanvankelijk overwogen in de AAW als entree-eis op te nemen een deelname aan
het arbeidsproces voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid,
van minimaal 875 uren op jaarbasis, overeenkomend met een werkweek van 2 a
2 1/2 dag. Alleen van degene die tenminste in die omvang heeft gewerkt, zou
kunnen worden gezegd dat hij althans in enigszins beduidende mate werkzaam is
geweest. Dit laatste was naar het oordeel van de toenmalige regering een
redelijke eis, nu inkomensderving als uitgangspunt werd gesteld. (TK
1978-1979, 15 352, nrs. 1-3). In plaats van een dergelijk urencriterium
heeft de wetgever uiteindelijk gekozen voor een inkomenseis ter hoogte van 15
procent van de — destijds geldende — maximale grondslag op jaarbasis
Met het opnemen van de inkomenseis in de AAW is derhalve niet slechts
beoogd te voorkomen dat er een recht op AAW-uitkering ontstaat zonder dat er
sprake is van inkomensderving, maar tevens te verhinderen dat een dergelijk
recht ontstaat in gevallen, waarin weliswaar inkomen wordt gederfd, maar in
een relatief bescheiden omvang
De inkomenseis is kennelijk niet bedoeld als een uitwerking van het
dervingsprincipe in die zin, dat wordt tegengegaan dat ook een AAW-uitkering
zou moeten worden toegekend in gevallen, waarin allerminst zeker is dat de
verzekerde de in de referteperiode genoten inkomsten op langere termijn ook
nog zou hebben verdiend, indien geen arbeidsongeschiktheid zou zijn
ingetreden
Nu de wetgever voorts tevens een zogenaamde individuele
grondslagbepaling in de AAW heeft opgenomen en daarmee ten aanzien van
deeltijdwerkers aan het dervingsbeginsel gestalte heeft willen geven, in dier
voege, dat wordt voorkomen dat de AAW-uitkering wordt berekend naar een hoger
bedrag dan door hen in de referteperiode gemiddeld per dag is verworven, kan
aan de inkomenseis door de wetgever ook niet (langer) een rol zijn toebedacht
wat betreft het aanbrengen van een zekere verhouding tussen de omvang van de
gederfde inkomsten en de hoogte van de te ontvangen AAW-uitkering
De Raad stelt dan ook vast dat de inkomenseis, voor zover deze inhoudt
dat in de referteperiode niet alleen inkomen, maar tenminste een bepaald
inkomen uit arbeid moet zijn genoten, geen concretisering van, maar juist een
inbreuk op het dervingsbeginsel vormt. Een eventuele rechtvaardigingsgrond
als vorenbedoeld kan naar ’s Raads oordeel derhalve in elk geval niet in dat
beginsel gelegen zijn
Voorts kan naar het oordeel van de Raad het niet verlenen van uitkering
om reden dat er geen sprake is van een beduidende inkomensderving, zoals in de
Kamerstukken bedoeld, als doel op zich geen rechtvaardigingsgrond vormen
Een tweede doel dat de wetgever met de inkomenseis heeft willen
bereiken, is het tegengaan van snipperuitkeringen (MvA, pag. 11 en 15, TP
1979-1980, 15 706, nr. 6). Dit zou naar het oordeel van de Raad als
rechtvaardigingsgrond kunnen worden aanvaard, indien het zou gaan om een
drempel in de AAW, die noodzakelijk is om te voorkomen dat de kosten die zijn
verbonden aan de beoordeling van het recht op uitkering en de betaling
daarvan, niet in verhouding staan tot het belang dat met de betreffende
aanspraak is gemoeid. Een inkomenseis die in geval van volledige
arbeidsongeschiktheid in de weg staat aan het verstrekken van uitkeringen tot
ruim ƒ 3.000,- op jaarbasis, kan naar het oordeel van de Raad niet als
zodanig worden aangemerkt
Nu evenmin is gebleken van de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond
voor het stellen van een inkomenseis als bedoeld in art. 6, lid 2 van de AAW
voor het recht op AAW- uitkering ingevolge die wet, komt de Raad tot de
slotsom dat dit artikelonderdeel binnen de beroepsbevolking leidt tot
indirecte discriminatie van vrouwen ten opzichte van mannen en derhalve in
strijd is met art. 4, lid 1 van Richtlijn 79/7
Naar ’s Raads oordeel dient art. 6, lid 2 van de AAW dan ook ten aanzien
van klaagster buiten toepassing te worden gelaten, zodat klaagster het recht
op uitkering ingevolge de AAW niet op grond van die bepaling kan worden
ontzegd
Dit betekent dat de beslissing van verweerder 1 niet in stand kan
blijven. Voorts moet worden geoordeeld dat verweerder 2 zich, mede gezien
het bepaalde in art. 68, lid 1 aanhef en onder c van de WAO, bij de bestreden
beslissing van 24 juni 1987 terecht onbevoegd heeft verklaard een beslissing
met betrekking tot klaagsters aanspraken in het kader van de AAW en de WAO te
nemen en zich bij de bestreden beslissing van 4 augustus 1988 ten onrechte op
de in die beslissing genoemde gronden alsnog bevoegd heeft verklaard een
beslissing inzake klaagsters aanspraken in het kader van de WAO te nemen
Verweerder 1 zal niet alleen een nadere beslissing in het kader van de
AAW ten aanzien van klaagster dienen te nemen, doch tevens dienen te beslissen
omtrent klaagsters aanspraken ingevolge de WAO. Wat de beoordeling van deze
aanspraken betreft, kan verweerder 1 tevens aandacht schenken aan de bezwaren
die door klaagsters gemachtigde in dat verband thans reeds naar voren zijn
gebracht
Beslist is dan ook als volgt
Beslissing
De Raad van Beroep te Arnhem, Recht doende, verklaart het beroep van
klaagster tegen de beslissing van 24 augustus 1987 van verweerder 1 gegrond;
vernietigt deze beslissing met bepaling dat verweerder 1 een nadere beslissing
ten aanzien van klaagster dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen; verklaart het beroep tegen de beslissing van 24 juli
1987 van verweerder 2 ongegrond; verklaart het beroep tegen de beslissing van
24 augustus 1988 van verweerder 2 gegrond; vernietigt deze beslissing; bepaalt
voorts dat verweerder 2 klaagster het betaalde griffierecht van ƒ 25,-
terzake van het beroep tegen evenvermelde beslissing dient te vergoeden
Rechters
Mr. J.H.M. Westenbroek, voorzitter en mr. drs I.T. Terpstra en J.J.Bouwman, leden, M.J.H.E. Scheepen griffier