Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
X is in hoger beroep gegaan van de uitspraak van Kantongerecht Hilversum
van 9 mei 1990 (Rechtspraak Nemesis 1991 nr 111 m.nt. Mies Monster). X wordt
door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Volledige tekst
Verloop van de procedure
Voor de procesgang in eerste instantie wordt verwezen naar de in deze
zaak door de Kantonrechter te Hilversum op 9 mei 1990 gegeven beschikking,
repnr. 2043/90.
Bij verzoekschrift is X van die beschikking in hoger beroep gekomen en
heeft zij daartegen acht grieven aangevoerd.
Bij – op voorhand toegezonden – verweerschrift heeft Y de grieven
bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De
mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 29 juni
1990. Bij de gelegenheid heeft X haar grieven nog met twee grieven aangevuld
en is de zaak toegelicht door de procureurs van partijen aan de hand van
pleitnotities die zijn overgelegd. Het proces-verbaal van deze terechtzitting
bevindt zich bij de stukken.
Gronden van de beslissing
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. Bij inleiding verzoekschrift heeft Y de Kantonrechter verzocht de
arbeidsovereenkomst met X met onmiddellijke ingang te ontbinden wegens een
zodanige verandering van omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst op korte
termijn behoort te eindigen.
3. Bij beschikking van 9 mei 1990 heeft de Kantonrechter de tussen
partijen bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 15 mei 1990,
wegens verandering in de omstandigheden en bepaald dat ieder der partijen de
eigen proceskosten zou dragen, na daartoe te hebben overwogen:
Onder de door partijen geschetste omstandigheden is de Kantonrechter –
ondanks het gemotiveerde verweer – tot het oordeel gekomen, dat de
arbeidsovereenkomst tussen partijen dient te worden ontbonden wegens
verandering in de omstandigheden.
Gelet op het feit dat tussen partijen vaststaat, dat er wel een
proeftijd is overeengekomen – zij het niet rechtsgeldig (drie maanden) – en
het feit, dat de arbeidsrelatie ernstig is verstoord, nadat gerequestreerde op
17 januari 1990 (17 dagen na de datum van haar indiensttreding bij
verzoekster) voor het eerst melding heeft gemaakt, dat zij in verwachting was
(de uitgerekende bevallingsdatum zou 28 mei 1990 zijn), is er zeer zeker
sprake van een dermate verandering in de omstandigheden, dat de
arbeidsovereenkomst tussen partijen op korte termijn dient te worden
ontbonden.
Geheel ten overvloede, deelt de Kantonrechter mede, dat een werkneemster
die tijdens dienstverband in verwachting geraakt terecht een
ontslagbescherming geniet, doch dit laat onverlet, dat een werkneemster, die
bij een sollicitatie niet vermeldt dat zij ongeveer drie maanden in
verwachting is – zoals in casu verweerster -, jegens de werkgeefster
onrechtmatig handelde; zij had zulks – bij wijze van spreken – in het (te
verwachten) curriculum vitae dienen te vermelden.
De Kantonrechter wijst er ten overvloede ook nog op dat verweerster –
blijkens haar curriculum vitae – niet alleen vanaf 1972 juridische ervaring
opdeed als secretaresse op een advocatenkantoor, maar nadien ook werkzaam is
geweest op een rechtswinkel, zodat zij zich moet hebben gerealiseerd dat de
proeftijd wel was overeengekomen, zij het dat deze door verzoekster een maand
te lang was gesteld.
De Kantonrechter acht geen termen aanwezig enige vergoeding toe te
kennen, doch acht wel termen aanwezig de proceskosten te compenseren, als na
te melden.
4. De grieven luiden, zakelijk weergegeven:
Grief I:
ten onrechte heeft de Kantonrechter verzuimd in zijn beschikking te
vermelden dat een oordeel van de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid in deze zaak aan hem was overgelegd en eveneens ten
onrechte heeft de Kantonrechter verzuimd te motiveren waarom hij van dat
oordeel is afgeweken;
Grief II:
ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat de
arbeidsovereenkomst tussen partijen diende te worden ontbonden wegens
wijziging van omstandigheden zonder daarbij aan X een vergoeding toe te
kennen;
Grieven III en IV:
ten onrechte is de Kantonrechter ervan uitgegaan dat tussen partijen een
proeftijd gold;
Grief V:
ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat een werkneemster die
bij een sollicitatie verzuimt te vermelden dat zij in verwachting is, daarmee
onrechtmatig jegens de werkgever handelt;
Grief VI:
ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat X haar zwangerschap
bij wijze van spreken in haar curriculum vitae had dienen te vermelden;
Grief VII:
ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat (slechts) de
werkneemster die tijdens een dienstverband in verwachting raakt,
ontslagbescherming geniet;
Grief VIII:
ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat de arbeidsrelatie
tussen partijen ernstig is verstoord nadat X 17 dagen na haar indiensttreding
bij Y voor het eerst melding had gemaakt van haar zwangerschap en eveneens ten
onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat er sprake was van een dermate
verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op
korte termijn diende te worden ontbonden.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft X deze grieven zonder bezwaar
van Y nog aangevuld met:
Grief IX:
de Kantonrechter heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden
door het oordeel van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid te negeren;
Grief X:
deze algemene grief richt zich tegen de gehele beschikking van de
Kantonrechter en strekt ertoe het oordeel van de Kantonrechter in volle omvang
aan het hoger beroep te onderwerpen.
5. X vordert in hoger beroep de beschikking van de Kantonrechter van 9
mei 1990 te vernietigen.
Het hoger beroep richt zich daarmee tegen een beschikking van de
Kantonrechter krachtens art. 1639w van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge het bepaalde in het elfde lid van dat artikel staat van een
zodanige beschikking echter geen hoger beroep open.
Hoger beroep is alleen ontvankelijk voorzover er met succes over wordt
geklaagd dat het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiele
vormen is toegepast en dit laatste alleen wanneer een zo fundamenteel
rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige
behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
6. X heeft als toelichting op haar grieven aangevoerd dat de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (hierna de Commissie
te noemen) als haar oordeel heeft uitgesproken dat Y onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt jegens X en daarmee in strijd heeft gehandeld met art. 1637ij,
lid 1 BW.
Zij verwijt de Kantonrechter dat hij dit oordeel, door de Commissie aan
de procureurs van partijen aangekondigd bij brief van 2 mei en vastgesteld op
8 mei 1990, niet in zijn overwegingen heeft betrokken.
7. Over de bevoegdheid van de Commissie ingeval van een ontbinding op
grond van art. 1639w BW is in de Memorie van Toelichting bij de wijziging van
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en een aantal andere wetten
en wetsbepalingen op dat terrein onder meer opgemerkt dat ‘de Commissie
uiteraard niet kan treden in de vraag of er al dan niet sprake is van
gewichtige redenen als bedoeld in art. 1639w van het Burgerlijk Wetboek, maar
dat de Commissie wel bevoegd is te oordelen of de werkgever met de indiening
van het verzoek tot ontbinding onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen’ (TK
1986-1987, 19 908, nr.3, pag. 25). Zou komen vast te staan dat de werkgever
het in art. 1637ij van het Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel van gelijke
behandeling heeft geschonden, dan kan dit – aldus die Memorie van Toelichting,
pag. 24 – ‘tot uitdrukking komen in een aan die werkgever op te leggen
schadeloosstelling’.
De regel van art. 1637ij BW mist – volgens diezelfde Memorie van
Toelichting, pag. 24 – bij een ontbindingsprocedure rechtstreekse toepassing,
zij het dat de rechter bij het beoordelen van de aangevoerde gewichtige
redenen ‘terdege rekening kan houden en veelal ook behoort te houden met het
in de wet neergelegde beginsel van gelijke behandeling’. De bevoegdheid van de
Kantonrechter om een ontbindingsverzoek in te willigen ingeval met de
indiening daarvan een verboden onderscheid zou worden gemaakt is echter niet –
zoals bijvoorbeeld in het enigszins vergelijkbare geval van art. 21, lid 5 van
de Wet op de ondernemingsraden – in de wet beperkt.
8. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat door X aan de Commissie om een
onderzoek was gevraagd over de vraag of Y jegens haar onderscheid heeft
gemaakt in strijd met art. 1637ij BW respectievelijk de Wet gelijke
behandeling mannen en vrouwen, er niet aan in de weg stond dat de
Kantonrechter tot toepassing van art. 1639w BW overging. Gelet op de hier
weergegeven wetsgeschiedenis kan niet worden gezegd dat de Kantonrechter door
geen rekening te houden met (de resultaten van) het onderzoek door de
Commissie art. 1639w ten onrechte heeft toegepast.
9. Evenmin kan worden gezegd dat de Kantonrechter door aldus te werk te
gaan een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een
eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden
gesproken.
Daartoe is ook niet voldoende de in verschillende grieven geformuleerde
klacht dat de beschikking gebrekkig is gemotiveerd.
De overwegingen die de Kantonrechter ten overvloede heeft gegeven en
waarop zijn beslissing dus niet is gebaseerd, kunnen – hoezeer X zich juist
daardoor gegriefd mocht voelen – in dit kader al helemaal niet aan de orde
komen.
Tenslotte heeft de Kantonrechter – anders dan X nog heeft aangevoerd –
het beginsel van hoor en wederhoor niet veronachtzaamd doordat hij haar niet
in de gelegenheid heeft gesteld – overigens zonder dat zij daarom had gevraagd
– haar standpunt in verband met de zienswijze van de Commissie nader te
formuleren.
10. Uit het voorgaande volgt dat geen van de grieven tot
ontvankelijkheid van het hoger beroep leidt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een veroordeling in de proceskosten
uit te spreken.
Beslissing
De rechtbank:
– verklaart X niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Rechters
Mrs W. Tonkens-Gerkema, A.J. Beukenhorst en A.W.M. Willems, leden.